GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

. Nu hetgeen de Stand, over het nader belijden van de Protestantsche Kerken ten beste gaf, ook in ónze Kerkelijke kringen tot bespreking aanleiding geeft, zal het goed zijn, hetgeen desaangaande in de Stand, voorkwam, ook in ons weekblad over te nemen.

Het bedoelde artikel was van dezen inhoud:

Het bel ij den der Kerken.

Voor ettelijke dagen wees een driestar in ons blad op het achterlijke van de Protestantsche Kerken onzer dagen op het stuk vati belijden.

Om het gewicht der zaak komen we thans in een hoofdartikel op dit onderwerp terug.

Zij hierbij verwarring van twee verschillende roepingen der Kerken gemeden.

Telkens en telkens weer gaat een geroep op, om de Protestantsche Kerken te herinneren aan haar heilige roeping, om de belijdenis, waarom ze zich vereenigden, te handhaven. Dit echter is heel iets anders dan haar plicht tot belijden. Dat tusschen deze beide verband bestaat, wordt niet door ons betwist, maar toch verschilt de ééne roeping zeer in het oog loopend van de andere. Een Kerk kan te kort schieten in het belijden en toch haar belijdenis handhaven, en omgekeerd kan een Kerk haar plicht tot handhaving van haar belijdenis verzaken, en toch belijden. Handheven van de belijdenis slaat op 't verleden, belijden op het heden. Handhaving van het eens beledene is een vraagstuk van tucht en kerkrecht, belijden in het heden is het publiek optreden van de Kerk tegen dwalingen, die bezig zijn op te komen, zoo op religieus als op zedelijk en sociaal gebied.

Onze historie toont het verschil.

Toen in de 16e eeuw ook hJer te lande een sterk om zich grijpende Kerkelijke actie inzette, bleef men algemeen de drie aloude confessies belijden, die nog altoos in onzen Liturgischen bundel staan opgenomen. We bedoelen lo. de apostolische Geloofsbelijdenis. 2o. de Geloofsbelijdenis van Nicea, en 3o. de Geloofsbelijdenis van Athanasius. Gelijk nu nog Artikel IX van de Gereformeerde of Hervormde Geloofsbelijdenis betuigt, is het vooral het stuk der Goddelijke Drieëenheid, dat door de Kerk van Christus eeuw in eeuw uit, tegenover de Joden, Mohammedanen, en allerlei ketters, van Marcion tot Arius toe, beleden is.

Bij de actie, die in de 16e eeuw opkwam, nam men echter niet het standpunt in, alsof te volstaan ware met de handhaving van deze aloude belijdenis, maar voelde drang, plicht en roeping om opnieuw te belijden, nu men tegei^ver nieuw opgekomen dwalingen stond, op welk terrein ook.

Zoo ging het niet enkel ten onzent toe, maar geheel hetzelfde greep plaats in Duitschland, in Frankrijk, in Zwitserland, in Engeland, in Schotland, en evenzoo in het noorden en zuiden van Europa. De toenmalige gisting der geesten eischte, dat men met zijn belijdenis bij zou blijven; dat men op de hoogte van zijn tijd zou komen te staan; en dat men zich te dien einde in aanvulling der Confessie uitsprak.

Gelijk men weet, dankte aan dit algemeen besef de Confessie van Guido de Bres (Braye) haar ontstaan, terwijl daarnaast als nieuw kerkelijk leerboek de Catachismus gekozen werd, die door de Heidelberger theologen Ursinus en Olevianus was opgesteld.

Doch ook hierbij liet men het niet.

Toen enkele decenniën later de Remonstranten aan een geheel onjuiste voorstelling ingang poogden te doen vinden m-et opzicht tot het diepgaand psychologisch vraagstuk van den Vrijen wil, lieten de Kerken niet verluiden, dat ze in Art. XVI van haar Belijdenis reeds summierlijk tegen deze dwaling waren opgetreden, maar voelden ze aanstonds haar roeping, om ook wat deze nieuwe dwaling betrof, voor de waarheid op te komen. En niet alleen, dat onze Kerken gevoelden aan dezen drang geen weerstand te mogen bieden, maar uit alle landen voegden zich toen ter tijd gedelegeerden op de Dordsche Synode bij haar. om met vereende kracht, zoo mogelijk, de heerschappij van deze dwaling, over den geest van het opkomend geslacht, te voorkomen.

Vandaar het supplement, dat in de vijf Dordsche artikelen reeds in 1619 aan de eerste Belijdenis werd toegevoegd.

Tot tweemalen toe was alzoo de noodzakelijkheid ingezien, om, ook onder vasthouding van het eerst beledene, opnieuw tot belijdenis van de waarheid tegen nieuw zich roerende dwaalbegrippen op te treden; en men kan er wel zeker van zijn, dat het hierbij niet gebleven zou zijn, indien genoegzame vrije beweging aan de kerken gegund ware gebleven. Juist dit echter was niet het geval. De Hoogmogende Heeren waren er van meet af op bedacht, om de vrijheid der Kerken aan banden te leggen. Gevolg waarvan was, dat na 1619 geen Generale Synode meer is vergaderd. En wel poogde men zich toen te behelpen met op lagere vergaderingen tegen nieuwe ketterijen in verzet te komen, maar aan deze pogingen faalde het noodige gezag. En zoo liep het belijden dood.

Van daar dat, toen in 1816 de «Hervormde Kerk* werd gesticht, Koning Willem I, geheel ter goeder trouw, niet beter waande te kunnen doen, dan de drie Formulieren van eenigheid die in 1619 geijkt waren als testamentaire beschikkingen van een vroeger geslacht onder kerkelijken adelbrief, te aanvaarden.

Dit was het stopzetten van den mond der Kerken voor alle verder belijden. Twee volle eeuwen waren sinds 1619 verloopen. In die twee eeuwen was achtereenvolgens dwaling na dwaling op geestelijk, zoo godgeleerd als zedelijk, gebied de geesten komen verontrusten, maar geen hand was uitgestoken om de Kerken in het behjden te doen bijblijven. In 1619 had men reeds na één halve eeuw de belijdenis op een gewichtig punt aangevuld. Thans waren twee eeuwen verloopen, dat 't al bij het oude gebleven was. Veel sterker nog.

In de periode van 1795—1814 was ook hier te lande uit Parijs een levensbeschouwing doorgedrongen, die nog heel anders dan het Anabaptisme en Communisme, waartegen Artikel XXXVI protesteert, geheel de orde ondermijnde. Veel meer nog dan in 1619 ware het uit dien hoofde noodzakelijk geweest, om zich opnieuw »protestant< ( te betoonen, en zijn protest tegen deze gronddwaling te doen uitgaan. Maar er kwam niets van. Men zweeg.

Hierdoor is bij de Protestantsche Kerken ten onzent allengs elk besef van den plicht om telkens opnieuw te belijden, geheel te loor gegaan; en al spoedig hielden dan ook 5, de Kerken op met een aan eigen beginsel ontleende levensbeschouwing tégen de meening der wereld over te staan. Ze werden een schip zonder vlag. Ze droegen een schild zonder wapen. En boeten ten slotte alle eigen karakter in. Het niet meer opnieuw belijden, verijdelde tenslotte zelfs elke poging tot handhaving van het voorheen beledene.

"Zelfs tegen de alles ondermijnende Evolutietheorie is geen der Protestantsche kerken ten onzent vooralsnog tot belijdenis overgegaan. Men weet, welke dwalingen thans omtrent het huwelijk rondsluipen; het roepen dat eigendom diefstal is, klinkt nog een ieder in de ooren; er is geen gezag meer waartegen geen revolutiegeest rondspookt. Toch zwijgen de Kerken.

De heilige moed tot belijden is haar ontzonken. En zoo foltert men de catechisanten wel met breed uitgewerkte formulen tegen Remonstrantisme, Socinianisme. Unitarisme en wat dies meer zij, maar tegen de reusachtige dwalingen die in onzen eigen tijd de geesten verblinden, gaat van de Protestantsche Kerken als lichaam geen woord zelfs van protest uit.

Te Rome verstaat men de roeping van de Kerk van Christus beter.

Vooral Leo zette zich scherp en schamper tegen den geest der eeuw in.

De Protestantsche Kerken daarentegen roeren zich niet.' De roeping tot nieuw belijden is in deze Kerken ten eenenmale vergeten.

Is er dan geen oorzaak om dit schuldig verzuim hoe eer hoe beter te herstellen?

Welke onder de vele Kerken zal voorgaan ?

De noodzakelijkheid voor de Kerken, om het tekens opnieuw belijden voort te zetten, zoo dikwijls zij zich bedreigd zien door geestesstroomingen die tegen haar wezen ingaan, bewijst even krachtig de Zending.

Bij het zich kwijten van haar Zendingsplicht treden de Kerken in contract met geheel andere volken. Ze stuiten in het leven van die volken op geheel andere toestanden die er heerschen, op geheel andere geesten die er drijven, op geheel andere nooden en behoeften die om hulpe roepen, en bovenal vinden ze onder die volken godsdienstige opvattingen, die tegen den aard van het Chistelijk geloof, in beginsel althans vijandig over staan. Zal nu de Kerk onder zoodanige volken het Evangelie doen doordringen, dan volgt hieruit van zelf de plicht, om tegenover de onderscheidene zedelijke, religieuse en sociale dwalingen die in die landen den volksgeest vervalschen, de belijdenis der waarheid op grond van Gods Woord over te stellen.

Het is 'daarom zoo onpractisch, zoo de Zending in het Heidensche of Mohammedaansche land in haar belijdenis uitsluitend al zulke dwalingen gaat bestrijden, die ten onzent, en dan nog wel in een veel vroeger periode, den volksgeest poogden te beheerschen. Zeer zeker, de Anabaptisten, de Socinianen en de Romonstranten mochten de Kerken hier te lande in de 16e en 17de eeuw niet ongemerkt en onweersproken laten voortwoekeren, en destijds deden onze Kerken niet dan haar plicht, door in haar belijdenis tegen deze hoogst bedenkelijke zienswijzen op te treden. Maar hieruit volgt in 't minst niet, dat het belijdenisprotest tegen deze drie dwalingen, thans in de 20e eeuw ook bij de Chineezen en Hindoes behoort uit te gaan. Eer integendeel zou het optreden tegen deze drie dwalingen in Japan, onder de Kaffers of op Madagascar in hooge mate ondoordacht zijn, zoolang niet bleek, dat deze zelfde dwalingen zich metterdaad ook in die nieuw te kerstenen streken roerden.

In zulke landen zal de zending, die in onze dagen uitgaat, zeer zeker in de belijdenis der Kerken, die haar uitzenden, de gronddwalingen van het geestesleven moeten te keer gaan, maar dan zal zich dat afwerend belijden in onze dagen en in al zulke landen richten moeten tegen de valsche overtuigingen en levensopvattingen, die op het gebied van zulk een Zending thans onder de menigte geldende zijn. Ten onzent behoeft in onze dagen de slavernij door de Kerken niet meer veroordeeld te worden, maar in meer dan één streek van het Oosten is dit nog wel ter dege noodzakelijk. Tegen het huwen van meerdere vrouwen tegelijk behoeft heden ten dage in een land als het onze geen protest van de Kerken meer uit te gaan, onder de Mormonen daarentegen en in het Oosten is zulks nog onmisbaar. En evenzoo is het dringend noodzakelijk, dat de Kerken, waar ze ook in 't Heidenland of onder den Islam optreden, kort, zakelijk en duidelijk in de belijdenis van de nieuw-gedoopte groepen, het met Gods Woord strijdige van deze pseudo-religiën uitspreken.

Niet natuurlijk, alsof uit de belijdenis der Kerken in het Oosten de overige hoofdinhoud moest wegvallen. Die hoofdinhoud blijft veeleer eeuwig één voor alle Kerken, in alle streken en in alle tijden. Maar wat ten onzent aan dien hoofdinhoud, als tijdelijk en plaatselijk aanhangsel, ter bestrijding van dwalingen en ketterijen is toegevoegd, moet op het missionaire erf vervangen worden door gelijksoortig aanhangsel, maar dan gericht niet tegen de geestelijke epidemiën, die in de 16e eeuw ten onzent waren uitgebroken, maar tegen de sluipende geestelijke krankheden, die in onze dagen den volksgeest in het Oosten verderven.

Maar al volstaat dit voor het missionaire optreden in het Oosten, daarom zijn de Kerken hiermee van den aanvullenden belijdenisplicht hier te lande nog allerminst af.

Ook in ons eigen land verschilt de geestelijke gesteldheid, waarin we thans verkeeren, hemelsbreed van wat in de 16e en 17e eeuw hier te lande op de mentaliteit van het volk het stempel zette. Allerlei vraagstukken zijn thans aan de orde gekomen, die' in de dagen, van onze vaderen óf nog niet gekend waren öf althans niet meetelden. Reeds wezen we op de Evolutie-leer. Zoo lette men op de ondermijning van het huwelijk; op de ondergraving van alle gezag; op de geheel nieuwe aanvallen op de Heilige Schrift; op het Modernisme in al zijn schakeeringen; op het doen wankelen van de fundamenten der zedelijkheid; op het toenemend ongeloof ter zake van het leven na den.dood; op het uit elkander rukken van de sociale levensverhoudingen; op den overal doorbrekenden invloed van allerlei valsche philosophic; op het binnenhalen van allerlei Indische mysteriën; en nu eens als Buddhistische, dan als Theosophische nieuwigheid.

Soms schijnt het metterdaad of een Pandaemoniufn van alle geesten der leugen ook onder ons volk hoogtij viert. En niettegenstaande ieder dit weet, en de Kerken dit weten, en ze het keer op keer gevoelig tot aan den lijve ondervinden, wanen onze Protestantsche Kerken desniettemin nog altoos te kunnen volstaan met het doen uitgaan van haar aloud protest tegen Socinianen en Anabaptisten; meenende ten opzichte van deze nieuwopgekomen dwalingen niet beter te kunnen doen, dan er haar eigen deuren wagenwijd voor open te zetten. Niet dat men er dit bij zegt, maar men doet het feitelijk. En wijl de Protestantsche Kerken geen clerus hebben, gaat dit zelfs zoover, dat schier geen dwaling in den tijdgeest meespreekt, of ze vindt juist op de kansels der Protestantsche Kerken haar vurige profeten. En hoord men dan, dat Rome in Encycliek na Encycliek tegen zulke geestelijke misstanden haar dringend woord laat uitgaan, dan weet men niet beter te doen dan op al zulke Encyclieken af te geven, omdat de vorm ervan voor ons onaannemelijk is.

Dit nu is plichtsverzaking. Een plichtsverzaking, die, houdt ze aan, op ontbinding en zelfvernietiging van de Protestantsche Kerken, als geestelijk instituut, moet uitloopen. Niet, alsof de Kerken geroepen waren, om op wetenschappelijk, op aesthetisch of op politiek gebied de lijnen te trekken. Dit komt aan de Kerk niet toe. Maar op welk terrein de geestelijke pestilentie ook inslaat en voortwoekert, steeds heeft ze haar oorsprong in de psychologische krankheden van de maatschappij in wier midden ze optreedt. Het kwaad dat aan de oppervlakte uitzweert, heeft zijn giftigenwortel in de beginselen, die onder het volk veld winnen. Die giftige beginselen staan lijnrecht tegen de beginselen van het Evangelie en tegen de levensbeginselen der Kerk van Christus over. En daarom rust op de Kerken de onafwijsbare verplichting, om ter veiligstelling van deze haar levensbeginselen, steeds opnieuw haar belijdend woord te doen uitgaan, zoo dikwijls nieuwe, principieele dwalingen opkomen en ingang vinden.

Deze plicht tot belijden, en tot telkens opnieuw belijden en aanvullend belijden, rust op alle Kerken, met name op de kerken van Protestantschen huize. Protestant zijn is protesteeren tegen de dwaling en opkomen voor de waarheid die in Christus is.

Wat naam een Kerk voert, is daarbij om 't even, maar nooit mag ze onverschillig staan tegenover de strijdige geestelijke beginselen die zich in den volksgeest openbaren. Zoodra er onderscheidene geesten dooreen woelen, moet de Kerk schiften, en kiezen. En heeft ze eenmaal gekozen, dan moet ze als Kerk den moed hebben om voor die keuze ook in haar belijdenis op te komen. Dit is niet enkel een kerkelijk, maar minstens evenzeer een landsbelang. Waar keuze gedaan wordt, is klaarheid, waar onverschilligheid ja en neen dooreendoezelt, droogt hefTnerg in het gebeente op.

Hoe de Kerken tot deze ampele belijdenis geraken zullen, is een geheel andere vraag. Meer dan één belijdenis is uit het initiatief van een enkele opgekomen. Ook zijn er wel commissiën meê doende geweest. Geen Synodaal besluit kan in dezen chaos op eenmaal orde scheppen. Ook met het Buitenland is te rekenen. Wat aUeen hoog tijd wordt is, dat in de onderscheiden Kerken de roeping, die tot ons uitgaat, ingezien worde.

Stilstand, ook in het belijden, is voor elke Kerk voorbode van dood.

Vooral voor het groote Genootschap dat nog altoos 2Vs millioen van 's lands ingezetenen herbergt, dringt deze plicht tot nieuw belijden zeer sterk, opdat het toch eindelijk uit het dilemma gerake, waarin het thans ligt vastgeklonken.

Uitsluitend het aandringen op handhaving van de aloude belijdenis kan hier tot geen uitkomst leiden.

Eerst moet uitgemaakt, welke positie zulk een Kerk tegenover de geestelijke bewegingen van onïc dagen inneemt, en eerst zoo dit is uitgemaakt, kan hetgeen men nieuw belijdt, op harmonieuze wijie op het van ouds beledene worden ingeschroefd.

(Wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's