GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCCV.

ACHTSTE REEKS.

L.

De wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de. leeuw zal stroo eten als een rund, en stof zal de spijze der slang zijn. Zij zullen geen kwaad doen noch verderven op 'mijnen ganschen 'heiligen berg, zegt de Heere. Jes. LXV:25.

De neiging om de profetie aangaande «de nieuwe aarde", gelijk die in Openb. XXII:1—S voorkomt, te vergeestelijken, is ongetwijfeld versterkt door terugslag op de gelijksoortige voorzeggingen, die reeds onder het Oude Testament tot Israel uitgingen. In Hosea II:17 lezen we desaangaande: gt; Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds en met het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde, en Ik zal het zwaard en den krijg van de aarde verbreken, en zal ze in zekerheid doen nederliggen." In Ezechiël XXXIV:25 "heette het: gt; Ik zal een verbond des vredes met hen maken, en zal het boos gedierte in het land doen ophouden en ze zullen slapen in de wouden". En veel beslister nog lezen we in Jesaia XI:6—9: gt; En de wolf zal n\et het lam verkeeren, en de luipaard bij dèn geitenbok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw te zamen en een klein jongske zal ze drijven, en de koe en de berin zullen te zamen weiden; hare jongen zullen te zamen nederliggen en de'' leeuw zal stroo eten, gelijk éz os. J.ïca ; : l nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid, want de aarde zal vol zijn van de kennisse des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken". En evenzoo vinden we het in het voorlaatste kapittel van Jesaia, in het laatste vers, waar in gelijken zin gesproken wordt: gt; De wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw zal stroo eten als een rund: ij zullen geen kwaad doen noch verderven op mijnen ganschen heiligen berg, zegt de Heere"; een daarom te opmerkelijker voorzegging, omdat er in vs. 22 van het laatste hoofdstuk van Jesaia in verband hiermede evenzoo gesproken wordt van een »nieuwe hemel en een nieuwe aarde", waar geen zonde meer gekend zal worden. Zacharia' in het laatste hoofdstuk van zijn Godspraken wijst, om ook hem nog te noemen, op even heilige toekomst, waarin met de zonde en de gevolgen der zonde eens voorgoed gebroken zal zijn, als hij in vs. 6 v.v. deze heilige profetie laat uitgaan : v»En het zal geschieden te dien dage, dater niet zal zijn het kostelijk licht en de dikke duisternis, maar het zal een eenige dag zijn, die den Heere bekend zal wezen ; het zal noch dag noch nacht wezen, het zal geschieden ten tijde des avonds dat het licht zal wezen. Ook zal het geschieden ten dien dage, dat er levende wateren uit Jerusalem zullen vlieten, c

Ook deze sterk sprekende profetiën verstonden onze Kantteekenaren van 't geen geestelijk te komen stond. Van de altijd levende wateren, die uit Jerusalem zouden vlieten, merkt toch de noot onder de bladzijde op: > Hierdoor moet verstaan worden de gave des Heiligen Geestes, die Christus overvloediglijk door zijn Kerk uitstorten zouc Reeds uit deze enkele uitlegging blijkt op 't duidelijkst, dat de Kantteekenaren de eschatologische uitspraken van het Oude Testament geheel vergeestelijkt hebben, en hierdoor van meet af de neiging verrieden, om in de eeuwige heerlijkheid, die eens dagen zou, zoo goed als uitsluitend aan de geestelijke genietingen beteekenis toe te schrijven.. Dit nu had uiteraard de louter geestelijke opvatting ook van het eerste gedeelte van Hoofdstuk XXII van de Openbaringen voorbereid ; en in dit verband nu is 't alleszins begrijpelijk, dat dit slotstuk van de groote voorzegging bij deKantteekenaren en bij hen, die met dezen een gelijksoortige uitlegging huldigden, niet tot zijn recht is gekomen. Leest men dan ook de kantteekeningenop, h. XXII nauwkeurig na, dan is geen andere slotsom mogelijk, dan dat we eenjglijk met beeldspraak te doen hebben, en dat deze laatste profetie op niets anders doelt, dan om de geestelijke verheerlijking van het 'volk des Heeren zeker te stellen, eeniglijk op de afzonderlijke individuen de aandacht te vestigen, en zich te bepalen tot het vaststellen van het heilig verband, waarin de uitverkorenen voor eeuwig met God Drieëenig zouden staan. Nu heeft on­ getwijfeld de profetie, die we uit het Oude Testament overnamen, tot het wortelschieten van deze uitlegging medegewerkt. Wat in het Oude Verbond tot zelfs bij Jezaia, Micha, Ezechiei en Zacharia ons wordt voorgehouden, droeg toch dit eigenaardig kenmerk, dat het steeds uitging van het in Palestina gelegen Jerusalem, èn met de komst van den Messias afsloot. Zelfs bij Jesaia' is voor de groote tusschenperiode, die nu reeds na de Hemelvaart van den Christus in den loop der historie verliep, geen dwingende aanduiding. En vraagt men nu, waarom dan deze leemte in de Oud-Testamentische profetie intrad, zoo zij er met alle stelligheid op gewezen, dat wie hier tegenovergestelde eischen stelt, feitelijk toont den aard van het karakter der heilige profetie die aan Israel gegund is, niet te verstaan. Dan toch blijkt men van mgening te zijn, dat deze Oud-Testamentische profetie een woordelijk en letterlijk influisteren is geweest'~Van de te wachten historie, en dit nu juist is een algeheele miskenning van het hoogstaand karakter, dat de aloude profetie droeg. Er bestond niet, gelijk velen 't zich nog altoos denken, een profetische dienst, waarvoor niet anders geëischt werd dan een vermogen tot opvanging van ingefluisterde woorden. Hiertoe toch waren ook geheel ongeestelijke personen in staat geweest. De profeten zouden, dan copiïsten geweest zijn zonder meer. En hiervan greep juist liet vlak tegenovergestelde plaats. De profeet was door God zelf voor zijn hooge taak voorbereid. Heel zijn leven hing met die hooge taak saim. En de protect'kon niet anders uitbrengen, dan wat uitvloeisel was van Gods inwerking op zijn aldus gestemd en toebereid gemoed. Als gevolg hiervan nu kon omtrent de komst van den Messias, en omtrent hetgeen van die 'komst het gevolg 'en de vrucht zou zijn, uiec anders voor de profetische verbeelding opleven, dan wat rechtstreeks met Jerusalem samenhing en in de komst van den Messias zich zou saamtrekken. Eerst-het Nieuwe Testament kon daarom geven, wat na de komst van den Messias zich uit zijn verschijning en verdwijning ontwikkelen zou, en zoo eerst kon ook de apocalyptische leer omtrent de laatste dingen ons voorhouden wat werkelijk te komen staat.

De poging nu, die later is aangewend, om in verband met deze uitlegging van de Oud-Testamentische profetie, ook wat straks voor eeuwig te komen staat, in hoofdzaak geestelijk te duiden, hing met deze averechtsche opvattting saam en vloeide er ten deele uit voort. Alleen zag men geheel voorbij, dat op die wijs niet anders geschiedde, dan dat men hét Vaderhuis omlaag liet dalen, ten einde den toestand die zich in dit Vaderhuis voordeed, te bestendigen. Op den voorgrond stond hierbij de op zichzelf juiste overtuiging, dat het geestelijke van hooger beduidenis is dan het zichtbaar lichamelijke. God was enkel Geest, de Engelen waren geesten, in het Vaderhuis waren niets dan gezaligde geesten, en zoo drong zich van zelfde overtuiging op, dat ook voor ons als raenschen het geestelijke het hoogste en eenig zalige was, en dat het vormelijke en lichamelijke te laag stond, om saam met het geestelijke vernieuwd en bestendigd te worden. Daar nu de Schrift intusschen niet slechts een enkel maal, maar op alle manier telkens en gedurig ook op dit lichamelijke, uitwendige en vormelijke van de-eeuwigheid die te komen stond, nadruk legde, kon men bij deze vergeestelijking niet blijven, en zoo is van zelf de waardeering van wat ook uitwendig ons deel in de eeuwigheid zou zijn, teruggekeerd.

Een terugblik op het Scheppingsverhaal versterkt, in het besef van de juistheid van dit inzicht. Het valt toch niet tegen te spreken, dat in het Scheppingsverhaal, gelijk ons dit in Genesis eerste kapittel wordt voorgelegd, het geestelijke eerst aan het einde intreedt, nadat eerst al 't vormelijke en stoffelijke is voorafgegaan. Er is in het Scheppingsverhaal geen sprake van, dat de mensch voorop zou staan, op den voorgrond zou treden en van meet af heel de Schepping beheerschen zou. Eer gaat al 't niet-geestelijke vooraf, wordt in de vijf dagen van al 't overige schepsel, doch niet van den mensch gerept, en daagt eerst aan het einde ook de drager op van Gods bee|d. Zelfs aU het gedierte gaat voor. Eerst komt het stof der aarde, en eerst daarna lezen we, dat God uit dit stof der aarde den mensch geformeerd heeft, en dit wel zoo, dat dan de mensch voor wa^ het lichaam betreft, er eerst kwam, en dat eerst daarna in zijn neusgaten geblazen werd de adem des levens. Het is alzoo niet eerst de geestelijke mensch, die op­ daagt en in 't heelal zweeft, zoodat er eerst daarna een aarde voor hem geschapen werd; doch die aarde, met alles wat er toe behoort, kw m eerst, - en toen dit alles gereecl •"••••., 'toen eerst werd op die stoffelijke aarc; ook de mensch lichamelijk, d. i. in zichtbare gestalte, geschapen, en eerst daarna werd in hem geblazen de hoogere geestelijke ademtocht. Bij de schepping van den mensch is toch alleen dit 't alles te bovengaande, dat God sprak: gt; Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis, » zóó echter, .dat er aanstonds bij werd gevoegd: En dat hij heerschappij hebbe over de visschen der zee, over het gevogelte des hemels en over het vee en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat over de aarde kruipt.» En dan volgt er: En God schiep den mensch naar zijn beel^, naar het beeld Gods schiep Hij hem.» En dit niet alleen, maar ook in de zegening, die God over den mensch uitsprak, wordt evenzeer het tijdelijke en aardsche opgenomen. Zoo toch staat er in Gen. L:2& : En God zegende ze, en God zeide tot hen: eest vruchtbaar et; vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over al het gedierte, dat op de aarde leeft". Aldus was de oorspronkelijke Schepping, en van die Schepping nu heet 't in Gen. 1:31: > En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie het was zeer goed". Hoe wil men nu, waar het alzoo in de Schepping toeging, en er noch van zonde noch vaa vloek sprake was, in verband met het geh: el eenzijdige werk Gods, dat over heel de toekomst besliste, al het zinlijke, zienlijkt, - en vormelijke in de eeuwige gelukzaligheid als tenietgedaan en weggevallen beschou\ven, om niets dan 't geestelijke over te. houden. Feitelijk toch zou men hieriiob* de nlénachheiü" in die eeuwige toekomst met de Engelen op één lijn stellen, en de geheel eenige beteekenis van het menschelijk geslacht als sbeelddrager Gods* te niet doen. Zeker is er door den val een breuke in het Scheppingswerk gekomen, en een breuke die indrong in 's menschen geestelijk bestaan, en in verband met deze breuke is er een radicale wijziging aangebracht in de existentie en in de saamleving der menschen. Doch in die geheel achteruitgegane gesteldheid heeft God toen niet ingegrepen om den mensch een louter geestelijke existentie te geven' Dit toch had aanstonds kunnen intreden. Doch geheel met deze gedachte in strijd, ïs het toen de toeleg, het doel en het streven van geheel het Verlossingswerk geweest, om wat verloren was te herstellen, en wel zóó te herstellen, dat het nimmermeer inzinkenkon. Juist dit echter bracht den eisch met zich, dat de eindelijk intredende hérstelling van het gevallen menschelijk geslacht, hem als 't nu volmaakte en voortaan schendbare Beeld Gods zou doen optreden, geheel conform de grondlijnen die aanstonds bij de schepping van het Beeld Gods gegeven waren. Een louter geestelijke opvatting van wat te komen staat, wordt daarom rechtstreeks door de eerste bladzijden van de Heilige Schrift weersproken. Wie zóó oordeelt, buigt eigenmachtig als eenig geestelijk om, wat in de Heilige Schrift van de eerste bladzijde tot de laatste voor het menschelijk wezen als eisch wordt gesteld, t.w., dat hij geestelijk als kind van God zou optreden, maar tegelijk als drager van het Beeld Gods in een zichtbare S^chepping als keerscher zou optreden. Itiiermede hangt 't dan ook saam, dat met name bij Jesaia, Ezechiël en Zacharia ook het uitwendige van ons menschelijk leven naar voren treedt en, met ons, de ons onderworpen wereld zich een nieuwe toekomst bereid ziet.

Aan de geheel eenige waardij van het geestelijke doet dit in de voor eeuwig geredde menschheid niets te kort. We belijden zonder voorbehoud, dat de ten eeuwigen leven geredden de kern van hun aanzijn, van hun bestemming en van hun toekomst vinden in hun" heilig kindschap, maar zonder voorbehoud moet daarbij de eisch gelden, dat de mensch 'mensch\i\\Yi& , geen engel worde, en mensch blijvende, voor eeuwig die positie inneme, die in de Schepping en bij de herschepping aan het »vleesch«, als we ons zoo mogen uitdrukken, in den mensch gegeven is. Heel het Middelaarschap staat of valt hiermede. Als de apostel schrijft: > En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond«, doet hij den Middelaar niet in een tijdelijke schijngestalte optreden, maar is dit Middelaarschap zijn glorie, die in zijn sterven met hem gaat, , thans in zijn hemelsch bestaan gemaintineerd is, en een­ maal bij zijn wederkomst ten gerichte zich zal voortzetten. Nadruk wordt er op gelegd, dat den Christus na de kruisiging de beenen niet gebroken zijn, doch dat hij ongeschonden in zijn graf is uitgedragen, en dat hij uit ditgraf in lichamelijken vorm verrezen, alzoo ingaat in de verheerlijking die hij op Thabor reeds als vooruit een oogenblik genoten had. Er is dan ook geen sprake van, dat, waar ook, de profetie ervan zou uitgaan, dat de Christusziel eenmaal het yleesch voor ons heeft aangenomen, en alsnog in die Middelaarsgestalte verkeert, doch dat het einde zal wezen, dat deze Middelaarsgestalte weer verzaakt en afgeworpen wordt. Veeleer wordt er herhaaldelijk nadruk op gelegd, dat de Middelaar in zichtbaar waarneembare gestalte op aarde zal nederdalen, en hier als de met het oog waarneembare drager van de menschelijke gestalte het oordeel zal uitbrengen. In niets wordt ook maar van verre aangeduid, dat de menschwording of vleeschwording en wat hiermede samenhing, na zijn komst ten gerichte, als afgedaan zou worden beschouvvd. Veeleer is en blijft zijn vleeschwording en zijn optreden in de Middelaarsgestalte steeds op den voorgrond staao. In het oordeel zelf zijn het ook onzerzijds niet de enkele geesten die worden opgeroepen en in het oordeel gaan, maar zoo uitdrukkelijk als 't slechts kan, wordt van alle zijden »de opstanding des vleesches'. op den voorgrond gesteld, en zoo nu wordt ook op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel geheel de nieuwe levensontplooiing ons steeds als ook uiterlijk waarneembaar voorgesteld, en voorgesteld in '.ulk een vorm, dat de oorsprcvekelijke schepping terugkeert, doch nu niet meer in wisselenden, doch in duurzamen vorm, om den ons oorspronkelijk van God toebedeelden levensrijkdom in volheid van existentie iot zlja duurzame en rijkers ontplooiing te doen komen.

De oorspronkelijke wereld was een schepping van God, en weleen schepping in hoogeren zin, dan in de Engelenwrereld was opgetreden. Bij Adam-toch ging de heilige en alles • overtreffende gedachte uit: Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis". Hooger kon de Scheppingsmacht niet grijpen, en die schepping van den mensch naar Gods beeld en naar Gods gelijkenis, stond van meet af, gelijk Gen. I:26—31 toont, met geheel ons aardsche leven in verband. Beide, die schepping van den mensch naar Gods Beeld en de rijke ontplooiing van het aardsche in deze schepping, sloten geheel en ten volle het één op het ander. Bij de verstoring, die straks door de zonde intrad, greep 't verderf dan ook in beide èn in het geestelijke èn in het lichamelijke leven in. En hiermede wederom in noodzakelijk verband, toont u heel de Schrift, hoe bij de redding van ons geslacht de nederdaling Gods tot ons menschen, om ons te redden, alleen daardoor mogelijk werd, dat de Zone Gods ons vleesch aannam, en hiermede aan al onze menschelijke behoeften onderworpen werd, doch onderworpen ook aan den dood, en dat hij alleen als Zoon des menschen, en derhalve in menschelijke gestalte, weer uit den dood kon opstaan, om voor eeuwig zijn beheerschende positie in geheel ons menschelijk geslacht aan te nemen. Er kg niet de minste zelfverlaging in, dat de Zone Gods, als Zoon des menschen optredend, at en dronk, sliep en wakker werd, zich voortbewoog en rustte. Jezus heeft het menschelijke ter oorzake van zijn menschelijken vorm (al 't zondige en gebrekkige natuurlijk er buiten gerekend) nooit en nimmer afgestooten. Hij is veeleer op al 't menschelijke ingegaan, en zulks wel in den bepaalden" vorm, dien het menschelijke in de oorspronkelijke schepping ontvangen had. Men maakte zich daarom schuldig aan een te wraken eenzijdigheid, zoo dikwijls men voor het eeuwige leven dat ons wacht, eeniglijk en uitsluitend het geestelijke naar voren trok, ^ het zichtbare, waarneembare en vormelijke .van weleer niet alleen ter zijde schoof en eerst in de tweede plaats liet optreden, om het, als ten eenenmale onwaariiig om voort te bestaan, te niet te doen. Natuurlijk heeft men zich ook hier voor eenzijdige overdrijving te wachten. Zeer aanmerkelijk is de wijziging die deze zichtbare aarde en ons menschelijk leven op die aarde, tengevolge van den val onderging. Daarom is 't ons niet gegeven, nauwkeurig en met alle bijzonderheden 't beeld van de toekomstige wereld in schets te brengen. Hiernamaals kan wegvallen, wat hier zich van z|lf aandient, en er kan omgekeerd uit de "Scheppinggegevens voortkomen, wat in het oorspronkelijk Paradijs nog toefde te verschijnen. Voor alle eenzijdigheid en overdrijving vvenschen we ons dan ook te wachten. Alleen wat vast voor ons moet staan, en waaraan geen geestelijke eenzijdigheid tornen mag, is het onloochenbare feit, dat de oorspronkelijke schepping uit het Paradijs stand zal houden, en wel stand op zulk een wijs en in zulk een vorm, dat het herboren Paradijs eeuwiglijk ook in zijn zichtbaren vorm, tot Gods glorie schitteren zal.

Er ligt dan ook niets raadselachtigs of vreemds in, dat aan het slot der Apocalyptische profetie gesproken wordt van een stad, in onderscheiding van ket land, dat om deze stad heen ligt. De onderscheiding tusschen stad en land vloeit van zelf voort uit de gegevens die 's Heeren gedachte en wil bij het groote Scheppingswerk beheerscht hadden. Houden we er aan vast, dat metterdaad de gegevens van de oorspronkelijke Schepping zich, in hoogeren vorm, onder den • nieuwen hemel op de nieuwe aarde zullen voortzetten, dan kan 't niet anders, of het allesbeheerschend onderscheid tusschen het leven van den landbouw en het stedelijk centrale leven zal zich ook hiernamaals voortzetten. De groote vraag waarvoor we hier staan, is alleen deze, of, als onze oude wereld wegzinkt om voor de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel plaats te maken, deze wijziging uitsluitend op onze zon en op ons planetenstelsel zal ingrijpen, dan wel of geheel de starren wereld hieronder zal betrokken wezen. Steeds is 't voor wie de starrenwereld eenigszins van meer nabij kennen leerde, zoo schier onbegrijpelijk, om metterdaad in onze kleine aarde het centrale punt van Gods oneindig Heelal te zien. En toch, déé-rop komt 't hier aan. Al wat ons omtrent de Voleinding geopenbaard wordt, vestigt telkens opnieuw den indruk, dat in hetgeen met onze wereld geschiedt, het lot van geheel het zichtbare hemelrijk .betrokken is. Nu is intusschen onze aarde, met inbegrip van de zon en het bij onze zon hoorend planetenstelsel, zoo ge hiermede heel de starrenwereld vergelijkt, zoo klein en schijnbaar onbeduidend, dat we zulk een toekomst ons kwalijk kunnen voorstellen. Vandaar dan ook de poging die reeds herhaaldelijk gewaagd is, om 't lot van ons zonnestelsel los te maken van het geheele wereldstelsel en zich af te vragen, of men ons zonnestelsel niet isoleeren kan van de overige wereld, en voor die overige wereld een geheel andere existentie aannemen, maar ook een geheel andere toekomst gissen kan, dan voor onze aarde geldt. Toch laat de Heilige Schrift zulk een opvatting niet toe. Alles toch wat ons omtrent de toekomst van dit aardrijk en van dit zonnestelsel gemeld wordt, dient zich als alomvattend en albeheerschend aan, en laat voor een daarnaast staande, van onze wereld geheel geïsoleerde. Voleinding in Gods heilig doen geen plaats open'. Niet alsof we ons veroorloven konden te wanen, dat hetgeen hier van de Voleinding geopenbaard werd, ons een tot in het kleine afdalende verbijzondering zou mededeelen, die in elk opzicht zich aansloot aan ons tegenwoordig leven, maar ook al geven"" we in dit opzicht de mogelijkheid van zijdelingsche wijzigingen en afwijkingen toe, aan de grondslagen van het saamgevatte menschelijk leven valt toch niets te veranderen. Het is en blijft de wereld, die God Almachtig eenmaal schiep, die hij in weerwil van alle zonde derEngelen en allezonde van ons menschenkinderen, in zijn groote afmetingen in stand hield, en die Hij ten slotte in volmaakten levensvorm zóó zal uitbrengen, dat ze aan zijn Scheppingsdoel volkomen beantwoordt, en die metterdaad, in weerwil van de zonde der Engelen en der menschenkinderen, zijn oorspronkelijk plan in volle, rijke en niet meer voor inzinking vatbare gestalte zal doen schitteren.

De heerlijkheid, die ons hier op 't eindpunt der Voleinding getoond wordt, wijkt dan ook van onze huidige wereldorde geheel af. Zij die in heerlijkheid zullen mogeü voortleven, en voortleven voor eeuwig, zullen dan ook niet slechts God aanroepen en tot God bidden mogen, maar zulk een verhoogde heerlijkheid ontvangen, dat ze, gelijk VS. 4 van ons hoofdstuk zegt: »Gods aangezicht zien zullen en Gods naam op hun voorhoofden zullen dragen". Van 't oogenblik af, dat deze heerlijkheid ingaat, zal God zelf hen verlichten, en alsdan zullen ze als Koningen heerschen, c|. w. z. een vorstelijke majesteit genieten, en zulks in alle eeuwigheid. Er werd dan ook in VS. 6 aan toegevoegd; »Deze woorden zijn getrouw en waarachtig, en d? Heere, de God der heilige Profeten, heeft zijnen Engel gezonden, om zijn dienstknechten te toonen, wat haast geschieden moet." De aanzegging besluit dan in vs. 7 met deze

woorden: »Zie, ik kom haastelijk. Zalig is hij, die de woorden der profetie dezes boeks bevsraart." Hiermede wordt de voorstelling der Voleinding afgesloten, en met het slotgedeelte van de Openbaringen behoeven we ons hier niet verder in te laten. Immers de Voleinding is ons wel in beeld geteekend, maar de Voleinding zelve komt eerst, als metterdaad het besluit tot algeheele en voltooide uitvoering komt. Hierop nu wacht wie in geloof en hope leven mag, maar het Beeld der Voleinding zelve hangt er niet aan. De trekken van dit beeld kunnen niet verder'gaan, dan ze ons hier in vs. 1—7 voor worden gehouden. Wel moet ook op hetgeen hier na komt, tot zelfs in bijzonderheden worden ingegaan door een ieder, die een uitlegging van geheel dé Apocalypse bedoelt te geven, maar voor de Voleinding kan hiertoe het zwijgen worden gedaan. Als eenmaal de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel schitteren zal, en op die nieuwe aarde de heilige stad, die één tempel Gods zal zijn, Gods heilige tegenwoordigheid openbaren zal, en zulks als middenpunt van het zalige leven dat alsdan de geheele wereld in heerlijkheid zal zetten, dan zal 't einddoel van Gods oorspronkelijke Schepping zoowel als van zijn zaligmakende genade bereikt zijn.

In hoeverre de voorteekenen die ook ónze harde tijd met zich brengt, de nadering van de Voleinding verwachten doen, is vooralsnog met geen volstrekte zekerheid uit te wijzen. Hetgeen om ons heen gebeurt, en op een ontreddering van het geheele wereldleven wijst, draagt daarvoor nog een te vaag en een te onbepaald karakter. Hoevele malen heeft niet reeds de geloovige schare bij de onderdrukking die ze onderging, zich moeten afvragen, of de Voleinding niet reeds intrad. Steeds is in zulke tijden aan de Openbaring troost en bemoediging ontleend", en is in wat gebeurde het voorspel gezien van wlit eens te wachten stond. Zoo kan het ook nu zijn, doch zonder dat er reeds teekenen of verschijnselen zich aankondigen, die op de preciese vervulling wezen van wat te komen staat. Wat alleen uit de onrust van het heden volgt, is, dat elk kind van God zich op 't einde heeft voor te bereiden, en niet straks in een leven, dat buiten God omgaat, plotseling overvallen mag worden door wat de Voleinding brengen zal. Op de aardbevingen die thans zoo snel op elkander volgden, schier 'overal zich openbaarden, en gedurig zich opnieuw herhaalden, moet uiteraard gelet. Al is 't toch, dat'die schuddingen der aarde saamhangen met de ontzettende ontploffingen van de vuurmassa's, ' die de oorlog op deed hoopen, deze bijomstandigheid neemt toch niet weg, dat de Christus ons zoo gedurig en ernstig op 't komen van die ontzettende aardbevingen gewezen heeft, en dat een verband tusschen dit feit en wat thans het buskruit tot aller verschrikking uitrichtte, niet als uitgesloten behoeft beschouwd te worden. Alleen maar, wie de Voleinding uit de Schrift in structuur brengt, kan niet anders dan 't beeld geven. De realiseering van dit beeld is in te wachten van wat God Almachtig doen zal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's