Jaarboek 1989-1990 - pagina 25
boldtiaanse traditie. Aan de ene kant regelde de minister alle graden en examens wat de vakken ervan betreft (in het Academisch Statuut), en bepaalde hij welke fa culteiten elke universiteit had, en hoe groot het budget, o.a. wat leerstoelen betreft, voor elke faculteit was. Aan de andere kant was elke hoogleraar binnen zijn leerop dracht professioneel autonoom, in zijn onderzoek en zijn onderwijs. Bij de wet van 1960 en vooral bij de wet universitaire bestuurshervorming 1970 werd de individuele autonomie beperkt door het invoeren van een collectieve pro fessionele verantwoordelijkheid, van het vakgroepbestuur voor onderzoek en de faculteitsraad voor onderwijs. Dat had alles te maken met de regulering van cursus- en studieduur, waarover straks nader. Met de introductie van bestuursorga nen op basis- en middenniveau, alsmede het invoeren van een universiteitsraad voor o.a. middelentoewijzing en van een college van bestuur voor o.a. werkgever schap werd de universiteit een organisatie, met faculteiten als relatief zeer zelfstan dige organisaties binnen de universitaire organisatie. En daarmee kwamen normale processen van organisatievorming en -ontwikkeling op gang: organisatorische pro fessionalisering, eigen beleidsvorming over taken en middelen, personeelsmanage ment, kwaliteitsbevordering, organisatorische zelfregulering. Gezien de schaalvergroting was organisatievorming onvermijdelijk. Het was een dominant proces in de jaren ’70 en ’80, in die laatste jaren samengaand met bezui niging. Die combinatie legde de bijl aan de wortel van de Humboldtse boom van overheidsregulering van het universitair onderwijs. Dit is naar mijn oordeel onvol doende onderkend in Governmental Strategies and Innovation in Higher Education, ed. Frans A. van Vught, London 1989. Nu er binnen de universiteit tegenwich ten waren voor de autonomie der hoogleraren, verloor de ministeriële zeggenschap grond. Bovendien impliceert organisatievorming integraal management van en in de organisatie. Aan die eis kan de overheid niet voldoen, waarmee de hoofdbron van frictie tussen ad hoe opererende overheid en zelfregulerende universiteit is aan geduid. Toen de overheid bezuinigingsselectie niet bleek te kunnen hanteren, was haar terugtreden de passende consequentie van de organisatievorming door de universiteiten. De derde component was bezuiniging. Dat het wetenschappelijk onderwijs meer bezuiniging opgelegd kreeg dan andere takken van onderwijs, zoals reductie van curricula met 20%, zal ook als modernisering gezien moeten worden. Hoger on derwijs voor velen wordt door de overheid niet meer bekostigd volgens de negentiende-eeuwse universiteitsconceptie. Een politiek bepaald budgettair pla fond reguleert nu de budgetten van de instellingen, die zich als organisaties maar moeten redden. Over de omvang van de bezuinigingen sprak ik reeds. Binnen de instellingen is toeneming van differentiatie de volgende component van modernisering. Daarbij worden voorzover nodig innovaties door reallocatie van staftijd en budget in plaats van door middelenuitbreiding gefinancierd. Differenti atie was trouwens ook, na enige aarzeling, de overheidskeuze wat betreft WO en HBO. Waaruit bestaat die differentiatie binnen de instellingen? 23
■
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1989
Jaarboeken | 161 Pagina's