GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Boskoop, 3 Aug. 1931.

Geachte Redactie,

In „De Reformatie" van 31 Juli j.l. geeft Dr Rullmann „Een noodzakelijke Aanvulling" op de feuilleton van Prof. Mr J. Loosjes over het Friesche predikantengeslacht Laurman. Deze aanvulling bestaat dan uit een citaat uit de brochure „De Dweeper" van Ds M. T. Laurman.

Na lezing van het citaat en van het onderschrift van Dr Rullmann kwamen er als vanzelf enkele vragen in mij op, die ik Zijn Eerwaarde gaarne zou willen voorleggen.

Van Ds M. T. Laurman las ik nimmer iets en dus ken ik dezen zoon uit het oude Friesche predikantengeslacht niet

Uit de enkele woorden, die onze kerkhistoricus over Ds Laurman schrijft, krijgt men onwillekeurig den indruk, dat ook deze zoon der Hervormde Kerk zich in '34, ten tijde der Afscheiding, niet onbetuigd gelaten heeft, doch het zijne er toe heeft bijgedragen om — we kunnen wel zeggen — de afscheiding te bevorderen.

Dit bekend te maken en bij aanvulling in te lasschen in de historische feuilleton van Prof. Loosjes, is kennelijk de bedoeling van Dr Rullmann.

Meer dan een indruk, dat dit wel zoo zal geweest zijn, geeft deze aanvulling echter m.i. niet en onwillekeurig vraagt men zich af: zou die indruk nu ook wel juist zijn?

Dr Rullmann moge, na het citaat te hebben gegeven, schrijven van een „schandschrift" en Ds H. de Cock moge het een „gruwelijk boek" genoemd hebben, maar uit het gegeven citaat blijkt dit toch niet. j

De mededeeling, aan het citaat voorafgaande, dat „de , Gereformeerden, alias de fijnen" in die brochure „ten toon gesteld worden als doorgaans tot de minst zedelijke, de onverstandigste of onbeschaafdste volksklasse behoorende", wijst wel in de richting, dat deze brochure èn door Ds de Cock èn door Dr Rullmann juist werd gekwalificeerd, maar met het gegeven citaat als bewijs daarvoor is Dr R. dan toch niet gelukkig geweest. Mij althans is het niet gelukt in dit citaat het bewijs te vinden.

Na lezing toch vraag ik mij af: van welke „gereformeerden" schreef Ds Laurman dit?

Was dit aan het adres van de gereformeerden in het algemeen, dan inderdaad is die teekening een carricatuur, dan heeft de schrijver de verschillende stroomingen, die ook toen al wel reeds onder „de gereformeerden" zullen hebben bestaan, niet juist onderscheiden.

Maar bedoelde Ds Laurman wel een beeld te teekenen van „de gereformeerden" in 't algemeen? Of teekende hij misschien „de gereformeerden" uit Oosterlittens en omgeving?

Welk „soort" gereformeerden woonden daar? Ik vraag slechts, omdat het mij niet bekend is. En ik vraag het omdat in genoemd citaat toch zeker een niet te verbeteren teekening gegeven wordt van „gereformeerden", zooals deze er in ónze dagen althans zeker zijn en wier geestelijke voorvaders ook in 1833 wel in ons goede land zullen hebben gewoond.

In zoo'n klein bestek als het gegeven citaat waarlijk geen carricatuur, maar een zóó juiste teekening te geven van een geestesstrooming, zooals deze thans in meerdere plaatsen wordt aangetroffen, en die zich heusch ook met den naam „gereformeerd" siert — een geestesstrooming, die heusch niet enkel buiten het verband van de Gereformeerde Kerken wordt aangetroffen —, doet mij althans concludeeren, dat deze strooming er ook toen precies zoo geweest moet zijn, anders had die teekening nooit zoo juist kunnen zijn.

Ds de Cock heeft het blijkbaar op uitnemende wijze tegen dezen schrijver opgenomen voor den waren godsdienst en de ware godvreezenden, maar — ik vraag alweer — was dit inderdaad — gelezen het citaat — nu zoo noodig? Is dit wel juist geweest? Had Ds de Cock niet beter kunnen volstaan met dien schrijver te zeggen: U teekent wel een juist beeld, doch niet van mij en mijn geestverwanten? Of heeft Ds Laurman nog endere woorden geschreven dan door Dr R. werden aangehaald? Of heeft hij mogelijk te veel gegeneraliseerd? Dan is het echter jammer, dat in de noodzakelijke aanvulling dit noodzakelijke juist ontbreekt, want nu blijf ik mij nog afvragen: heeft Ds de Cock zich niet ten onrechte deze bestrijding aangetrokken?

Ook bestaat er m.i. nog een andere mogelijkheid. Aan het artikel van Dr Rullmann gaat in hetzelfde nummer van „De Reformatie" een artikel van Ds Schilder vooraf, waarin hij op zoo juiste wijze waarschuwt voor het onzerzijds met stilzwijgen of met instemming laten exploiteeren van den naam „gereformeerd" door dezulken, die bevirijs op bewijs stapelen, dat zij de gereformeerde beginselen maar slechts zeer ten deele als hun beginselen aanvaarden. Ds K. S. noemt daarin do misère, die wij reeds hadden met de Kerstengroep. Herhaaldelijk met leden van die groep in aanraking komend, durf ik beweren, dat „de gereformeerden" door Ds Laurman geteekend, vooral' daar gevonden warden. Bedenken we dan daarbij, dat de geestelijke voorvaderen van deze groep voor het overgroote deel ook „zonen der scheiding" waren, die zich eerst pas later opnieuw hebben afgescheiden, dan rijst onwillekeurig de vraag of misschien ook Ds de Cock in zijn bestrijding van Ds Laurman niet al te weinig met „deze misère" rekening gehouden heeft en zich daardoor te veel aangetrokken heeft de typeering van een groep „gereformeerden", die hij nog tot de zijnen rekende, doch die het in principe niet waren. Een groep, waarvan vermoedelijk ook toen gezegd kon worden wat Ds K. Schilder in genoemd artikel van hun geestelijk nakroost zegt: „In theologisch opzicht half ethicistisch, half mysticistisch, en houdt voorts enkele niet nader gefundeerde gereformeerde dogmatologische uitkomsten in eere, vanwege de traditie; de bewuste inschakeling in een gereformeerd denkschema ontbreekt".

-De.brochure van.Ds Laurman zal ook nog wel andere gezegden bevatten dan het citaat alleen. Wanneer al­

thans dit citaat het meest onjuiste stukje is, van wat Ds Laurman schtreef, dan begrijp ik het geweldige van den titel van het verweerschrift van Ds de Cock niet, want ik acht het toch niet onmogelijk, dat Ds Laurman geleefd heeft te midden van „gereformeerden", op wie het gegeven citaat in die dagen volkomen van toepassing was.

Dat Ds Launnan, door te schrijven wat Dr Rullmann citeert, een „treurige vermaardheid" zou hebben gekregen, kan ik dan ook zonder meer nog niet als juist aanvoelen.

Zou Dr Rullmann dan ook misschien nog een nadere Aanvulling op zijn aanvulling willen geven?

G. RIETKERK.

Nadere Aanvulling.

Welk soort „fijnen" Ds Laurman bedoelde, is duidelijk genoeg, als hij spreekt van menschen, die uren ver hun eigen leeraar ontloopen om een geliefd predikant te hooren. Zulk een toeloop uit den vreemde vond men destijds met name bij de Friesche Gereformeerde predikanten Fockens te Sneek en van Berkum te Garijp, en in de provincie Groningen alleen bij Ds de Cock te Ulrum. Trouwens, reeds vóór Ds Laurman had Ds L. Meijer Brouwer van Uithuizen in zijn „Noodige Waarschuwing" ditzelfde soort „fijnen" gezocht in de omgeving van Ulrum, terwijl Ds van der Linden van Kantens op Zi November 1833 schreef, dat De Cock zich aan het Jioofd stelde van menschen, die, wat kennis betrof, door hun stalvee schier overtroffen werden, en dat Ulrums predikant tot ergernis van beter ingelichte en brave leeraren, hun leider en raadgever w'as geworden. De Cock nu kende zijn menschen te goed, om niet te protesteeren tegen de caricatuur, die predikanten als Laurman, Meijer en Van der Linden van hen gaven. Dat er «chter ook toen wel z.g. Gereformeerden waren, die aan deze caricatuur beantwoordden, is vrij zeker. Maar daarop nader in te gaan zou mij te ver van mijn onderwerp .afvoeren. Misschien voelt Ds Schilder daar lust toe. Voorts, wat de brochure van Ds Laurman tot een „schandschrift" en „gruwelijk boek" maakte, was niet alleen de voorrede, waarin hij de „fijnen" aanduidt als „doorgaans tot de minst zedelijke, de onverstandigste of •onbeschaafdste volksklasse behoorende", maar ook het slothoofdstuk, waarin hij aan het Hooge Kerkbestuur adviseert, om de „fijne" candidaten bij examens af te wijzen, en aan de Regeering des lands om de oefeningen der „fijnen" te verstoren. Daarom schreef De Cock terecht, dat in dit boek de ware godsdienst en de ware godvreezenden gedreigd werden met uitbanning en vervolging. En het feit, dat Synode en Overheid beide het advies van Ds Laurman juist op de Afgescheidenen hebben toegepast, bevestigt De Cocks opvatting, dat wel waarlijk met dit soort „fijnen" zijn aanhangers bedoeld waren. Ook verkreeg Ds Laurman om dit zijn advies een „treurige vermaardheid" in de historie. En het zwijgen daarover was de leemte, die ik in het artikel van Prof. Loosjes wraakte.

RULLMANN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1931

De Reformatie | 4 Pagina's

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1931

De Reformatie | 4 Pagina's