GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

POPULAIR-WETEN-SCHAPPELIJKE SCHETSEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

POPULAIR-WETEN-SCHAPPELIJKE SCHETSEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hand. 1:15—26.

De Verkiezing van Matthias.

Heel het eerste hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen grijpt terug naar „al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren, tot op den dag, in welken Hij opgenomen is". Zoo is het één doorloopend betoog tegen de stelling, dat in het werk van den Heere Jezus Christus, hetzij door de opstanding hetzij door de hemelvaart, een kloof zou zijn, die onoverbrugbaar uit elkaar houdt wat Hij deed in Zijn vernedering en wat Hij bezig is te doen ia Zijn verhooging.

Wel heeft Hij Zich na Zijn lijden, dat op den dood uitliep, levend vertoond, en is Hij bezig ook dan nog met zijn jongeren te onderwijzien (vs. 2); en is Hij daarna opgenomen in den hemel, om vandaar weder te komen, doch het ware ongeloof om van Zijn arbeid steeds de Vleeschwording iets prijs te geven. Het geloof in den verheerlijkten Christus verdraagt juist niet de gedachte van de verijdeling van iets van Zijn werk.

Daarom is in den mond van den verheerlijkten Christus de herinnering aan de belofte des Vaders, die de discipelen van Hem gehoord' hebben (vs. 4); ook de herinnering aan den doop van Johannes (vs. 5); en onder dat gezichtspunt moet ook gezien worden het geloofswaagstuk van Petrus, om in den discipelenkring weer op te halen het verraad, dat Judas heeft gepleegd. Er is geen spoor van ©en isoleeren door Petrus van den kring van toen; den kring der eendrachtelijk volhardenden in bidden en smeeken en der ver wachtenden van den Heiligen Geest, van den kring dergenen, die eertijds met Jezus waren en de bediening van het Apostelschap hadden verkregen. Daarom mag ook de voorwaarde, die in vs. 21 en 22 gesteld wordt voor de verkiesbaarheid tol apostel, en die inhoudt, dat de eventueele plaatsvervanger van Judas „al den tijd, in welken de Heere Jezus onder de jongeren inen uitgegaan is" met Hem en deze jongeren moet hebben omgegaan en moet kunnen getuigen van wat Christus sprak en deed, ook tóén — daarom mag ook die voorwaarde gezien worden als ©en bewijs voor de continuïteit in het werk van Jezus Christus.

En nu deze dingen alzoo zijn en ons vooroogen komen te staan, ontwaren we de bedoeling van het accent, dat in vs. 2 ligt op de verkiezing door Christus van Zijn apostelen, door den Heiligen Geest. Hoewel op dezelfde bladzijde het verraad van één van die twaalf niet kan worden verzwegen, zoo is toch die verkiezing te handhaven. Gelijk Christus zelf haar in Joh. 6:70 gehandhaafd heeft: „Heb ik niet u twaalf uitverkoren? en een uit u is een duivel".

Wat er geschied is in Jeruzalem ten dage van Judas' verraad en Christus' veroordeeling en van Zijn lijden en sterven, wordt niet genegeerd. Dat is niet lastige oude plunje, die zoo spoedig mogelijk vergeten mpet worden. Dat is in menig opzicht voorbij, maar — en hier komt Christus uit in Zijn verheerlijking — het is overwonnen. Het is nog beter zóó te zeggen: In Zijn vernedering en onder al de aanvallen, die op "Hem en Zijn werk gedaan zijn, heeft Christus niets verspeeld. Hij heeft niets verloren, van wat de Vader Hem gegeven heeft.

Handelingen 1 zet al deze dingen voor onze aandacht. Zoo wordt het tooneel geënsceneerd, waarop in Handelingen 2 de uitstorting van den Heiligen Geest geschiedt. Dit nieuwe heilsfeit zal slechts te verstaan zijn in zijn continuïteit met vorige heilsfeiten. De Heilige Geest zal het uit Christus nemen.

Met name in het verhaal van de verkiezing van Matthias ontwaren wij Christus, dje in Zijn gemeente de band bewust maakt, die tusschen heel Zijn vroeger werk en hun straks vervulde verwachting van den Heiligen Geest ligt. In deze verwachting is de gemeente actief. Ze gaat een vacature vervullen.

Want juist het levend besef, dat in Hand. 1 blijkt te bestaan van de door geen opstanding en hemelvaart in de schaduw gestelde beteekenis van wat Christus van den aanvang van Zijn ambtswerk aan v'erricht heeft, doet een vacature gevoelen in den kring der apostelen. Ze zien hun kring rond en tellen. Maar ze komen niet verder dan elf apostelen. Meer namen kan vs 13 niet noemen. Men kan het begin van vs 14 met een gebaar van hulpeloosheid lezen. „Deze allen". „Dat zijn ze allen. Meer zijn er niet". Er is er één meer geweest. Zijn plaats is er nog, al is ze vacant.

Wat Petrus daar dan over zegt en de wijze, waarop zijn woorden ontvangen worden, toont dat de apostelen zich daar plotseling bewust worden van hun roeping. Met z'n twaalven zijn ze indertijd uitverkoren; die tijd is lang voorbij; nochtans is het kruis van hun Messias geen hiaat tusschen hun bestaan van uu en van toen, want Zijn kruis is hun geopenbaard als Zijn overwinninig. Maar dan kunnen ze nu ook niet anders dan met z'n twaalven zijn, vanwege hun roeping. Christus heeft hen eens verkoren; evenzooveel in getal als er stammen van Israël zijn. Toen heeft Hij in hen gegrepen naar Israël. En nu heeft wel Israël Hem verworpen en uitgeleverd, en zoo kwam daar Zijn kruis te staan; maar dat Hij is opgestaan van dien kruisdood wil niet zeggen, dat Hij met het vorige afgedaan heeft. In deze opstanding wordt de beteekenis van Zijn werk van toen vol. De hoon, die Israël zijn Messias heeft aangedaan, is verijdeld in de verheerlijking van Jezus Christus. De „greep van den Messias naar Israël is nog even zeker. Daarom moet hun getal weer twaalf zijn.

Nu heeft de redding van Israël hen immer bekoord. Hun vleeschelijk ideaal ervan was aan het kruis versplinterd. Doch daarmee waren ze door God niet gedupeerd in hun hopen op Zijn toezeggingen. Integendeel, daarin had God hun verwachting gered uit de verstikking in de doelstellingen van hun vleesch. Zoodoende herinnert Christus hen aan het werk van Johannes den Dooper, die het komende Koninkrijk gepredikt heeft, en een gereinigd hopen voor Israël spreekt zich uit in hun vraag: „Zult gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk wederoprichten", (vs. 5 en 6). In Zijn antwoord wijst Christus de verwachting van het Koninkrijk niet terug. Alleen maar, ze zullen in bezigheid moeten verwachten, getuigen zijnde, en dan beginnen in Jeruzalem (vs. 8).

Wanneer dan in het verhaal van hun activiteit in Matthias' verkiezing het gemis van den twaalfden ma.n hen blijkt te ontroeren, wordt ons gegeven hel bewijs dat in hen behouden is — 'en nu na GolgoUaa en na Paschen en na de Hemelvaart en jn den dag der verwachting des Heiligen Geesles — het idealisme voor het verbond, dat de Heere gemaakt had met Zijn volk Israël.

Want het is toch eigenlijk wel aan alle kanten

een wonderlijke geschiedenis, dat ze daar e& n. apostel erbij kiezen gaan. Is het dan viiet Christus, die apostelen roept? Zoo was het toch met hen geweest, dat ze persoonlijk door Hem in dat werk gezet waren, vóór en ook na de opstaLüding. En waartoe hadden ze voor hun kriag deze aaarulling nO'Odig? Was er zooveel werk, dat ze bet niet afkonden? Ze tradea in die dagen niet op naar buiten; en later, toen het werk groeide en de velden wit werden en de arbeiders dreigden.' liet niet af te kunnen, deden ze zich assisteeren door diakenen en gingen evangelisten er op uit en blijken er in Jeruzalem ook ouderlingen te komen.

Bovendien, ze zijn daar nu ontdaan over het uitvallen van Judas uit hun groep, en voelen zijn verdwijnen als ©en vacature, doch wanneec later een uit hen, Jakobus, de broeder van Johannes, den marteldood moet sterven onder het zwaard van Heroides (Hand. 12:2), wordt er geen vacature gememoreerd; hij krijgt geen plaatsvervanger en dus mag de conclusie veilig worden getrokken, dat dan het gemis van den twaalfden man niet als onoverkomelijk wordt gezien. Hoewei toch deze Jakobus ook „één van de twaalven" "was, en om zijn persoon en werk j, moeilijker gemist" kon worden dan Judas Iskaiioth.

Wat doen ze daar in Hand. 1 toch eigenJijik, wamieer ze Matthias „met gemeen© toestemming tot de elf apostelen" • kiezen (vs. 26)?

Het verschil in handelwijze ten aanzien der gevolgen voor het twaalftal van het verdwijnen van Judas ©n het sterven van Jakobus, den zoon van Zebedeus, moet ons hier een vingerwijzing Eöven. In het geval van den laatste is er geen, reëel e vacature. Zijn dood was het opgenomen worden in de heerlijkheid, en het komen zitten op ©en van de twaalf tronen. (Matth. 19:28). Het werk van Christus aan Israël wordt niet verijdeld door Juda's verraad, want een ander kan zijn ambt nemen; alzoo moest het geschieden en is het geschied. Maar zelfs de vrees voor een soortgelijke verijdeling kan in den apostelkring niet bestaan, wanneer Jacobus alge^ lost wordt van zijn post in Jeruzalem, dat beneden IS. Christus zet dan met hem. Jakobus, één van de twaalven, apostel nog na Zijn dood, Zijn werk •^an Israël voort. Jakobus is assessor van den Rechter van het laatste gericht. In hem grijpt Christus zijn volk Israël aan, ook nadat hij gestorven is.

Van Judas, den verrader, moet Petrus ander© dingen zeggen. Maar daarom juist zou de greep van den Messias op het volk van God iets missenj gaan van Zijn kracht; en aan Zijn pretentie zou het tornen, indien de vacature-Judas onvervuld bleef.

Maar, zal nu iemand zeggen, blijft dan het heil in Israël hangen? Heeft Christus niet aan de elven geboden, het evangelie allen creaturen te prediken? En wordt in een gedachtengang, als boven aan het woord was, aan den apostelkrtng van Jeruzalem niet zacht verweten een gematigd Judaïsme, dat aan het joodsche volk op een ol andere manier een prae geeft boven de heidenen?

Die vragen zouden ons vastzetten, indien we hier niet waren aan het begin van de Handelingen der apostelen. Want zeker is daar straks, om hem nu maar dadelijk bij den naam te noemen, ook Paulus. In hem maakt Christus nog ©en apostel erbij; bij de twaalf der evangeliën en bij de twaalf van Handelingen 1. Men zou zoo denken, als men boven Lucas' tweede boek voor Theofilus leest: De Handelingen der Apostelen, en dan vervolgens in het eerste hoofdstuk van (dat boek eerst elf namen en dan van de keus van een twaalfde, dat men nu tegelijk wel weetj óver wie het zooal gaan zal in dat boek; over die twaalf natuurlijk. Maar al lezende, verliest men die twaalf alweer uit het oog. Het worden haast de Handelingen van Paulus.

Maar, als gezegd, we zijn hier aan 't begin. , En het Pinksterfeest is ook nog niet geschied. 'En Stefanus is nog niet gesteenigd. Zoover is Christus hier nog niet. Wij hebben Hem ook aan 't eind der Handehngen gezien. „Het zij IJ dan bekend, dat de zaligheid Gods den heidenen 'gezonden is, en derzelve zullen hooren". (Hand. 28:28.) Dus moeten wij in Matth. 19:28 nog heel wat anders en wat meer hooren, dan de Jeruzalemsche gemeente vóór den Pinksterdag er ook maar van vermoeden kon. Wij zien daar twaalf, niet slechts als het getal der stammen Israels, maar als de aanduiding der volheid; en Israël is er het herstelde, nieuwe Israël. „AI de apostelen over heel het volk Gods", hooren wij daarin, i) Doch dit alles blijkt ons achteraf.

Bij dit achteraf onderscheiden van wat aan het begin en in den voortgang is, houden we dan ook het verband tusschen die beide, en zoo de continuïteit in de geschiedenis der openbaring vast. Nooit maken we de twaalf apostelen in deze hun kwaliteit en aantal de tegenspelers van Paulus. Christus is, wanneer Hij Zijn gemeente actief maakt ter aanvulling tot een twaalftal, op weg naar Paulus. Naar Paulus, niet als den echten twaalfden apostel, alsof hij in Judas' plaats zou zijn gekomen, en beter zou zijn dan Matthias. Maar op weg naar Paulus in dezen zin, dat deze Zijn laatste apostel niet alle heidenlanden doortrekken kan, dan nadat Israël zich uit den eischenden greep van Christus heeft losgewrongen; en voor zijn grootste deel vóór Judas en tegen de twaalf apostelen, symbool van Zijn vernieuwing, heelt gekozen.

Hier is "dan Zijn lankmoedigheid over Israël. De twaalf apostelen mogen den joden in Jeruzalem nog prediken, dat er verzoening is voor hun misdaad aan Jezus in Zijn kruisiging bedreven. In onwetendheid hebben ze dit gedaan en God heeft zoo zijn Raad vervuld (Hand. 3:17. 18).

Dus. rijst voor onze oogen in Hand. 1 de Christus op. En met Hem dat Israël, dat naar Zijn toezegging levend gemaakt is. Dat het twaalftal hervindt. En naar de volmaaktheid haakt. Het heeft Zijn roeping gehoord; dat is Zijn vervulling.

Het Israël van Christus wil zichzelf weer zijn. Het accepteert het verraad van Judas niet. Het neemt wel in geloof den verraden Cliristus aan; den Christus die met Zijn bloed al Zijn rechten op 'de twaalf stammen heeft bezegeld. Zoo vindt bet weer zichzelf. En onbewust grijpt het nu boven zichzelf uit. Naar Zijn vernieuwing. Het baant den weg voor Christus, die door Paulus overvloediger arbeidt.

Wel waarlijk is het nu de gemeente, die den Heiügen Geest van Pinksteren verwacht. Handehngen 2 kan beginnen.


1) F. W. Grosheide, Het heilig evangeUe volgens Mattheus, Amsterdam 1922, blz. 232. Zie ook S. Greijdanus, De Openbaring des Heeren aan Johannes, Amsterdam 1925, die blz. 425 over Openb. 21 : 14 schrijft: „Ook nu behoeven we niet te vragen, wie precies deze twaalf apostelen zijn. Het getal twaalf is wederom symbolisch. Dit zinnebeeldige is nu hoofdzaak. En dan ook, dat de namen der apostelen op deze fundamenten stonden".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juli 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

POPULAIR-WETEN-SCHAPPELIJKE SCHETSEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juli 1935

De Reformatie | 8 Pagina's