GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Rationaliseerend het mysterie naderen". (VIII. Slot.)

Onze bespreking wees, meenen we, uit, dat Prof. Hepp niet in de lijn der vroegere gereformeerde dogmatiek liep, noch toen hij haar in verzet zag komen tegen het z.i. „afwijkend gevoelen", noch toen hij op een enkel punt haar beschouwingen — ook geheel los van alle polemische kwesties — weergaf.

Naar mijn meening ligt dan ook mede hierin de verklaring voor den afstand, die in dezen langzamerhand tusschen de klassieke gereformeerden en Prof. Hepp gegroeid is. Prof. Hepp wil de christologie voor een groot deel opbouwen aan de hand van theoremen over de „natuur" van den Middelaar, óók daar, waar de vaderen meer zochten naar gegevens over diens rechtspositie, of ambtspositie of ambtsbediening.

Wie tot zóó stellige klachten komt als Prof. Hepp concludeerend doet (b.v. „geen verzoening voor onze zonden"!), moet toch de christologische problemen niet zóó gemakkelijk willen wringen in het schema zijner eigen constructies. We hebben hierbij natuurlijk op niets anders het oog, dan op de Ingrijpende deducties, die Prof. Hepp afleidt uit zijn theorema der „algemeen menschelijke natuur" van Christus. Is het op zichzelf niet reeds „ontdekkend", dat Prof. Hepp daarvan zooveel laat afhangen, terwijl anderen, die met hem theologisch onderwijs geven, verklaren, met dit gegeven niet te kunnen werken? Deze kleine bizonderheid toont aan, dat nadere bespreking der problemen onder ons wel degelijk noodzakelijk was. We waren al wat van elkaar afgegroeid, reeds vóórdat Prof. Hepp begon te schrijven. We waren dat gaan doen, sedert we al te gemakkelijk b.v. E Voto hadden nagesproken, ook waar het boek een ander spoor hier en daar volgde dan de klassieke gereformeerde dogmatiek had gewild. Daarom willen we eindigen met de overname van de waarschuv/ing, die Prof. Hepp terecht doet hooren tegen alle „rationaliseerend naderen" tot „het mysterie". Prof. Hepp ziet er een „vernedering" van Christus in. Indien men zegt, dat Hij „aanvulling" zou behoeven. Hij verklaart stellig: „Hij (Christus) kon het bulten eenig supplement van andere personen". En hij weet zeer stellig, dat Christus „aan eenige speciale ziekte nooit geleden heeft".

Maar ik „weet" dat zoo niet.

Ik „weet" niet, of een heusche ziekte ooit nlet-speciaal wezen kan; ik „weet" niet, wanneer lijden bij Prof. Hepp ziekte begint te heeten; Ik „weet" niet, of de formule van een ziektebeeld ooit tweemaal is geschreven in deze wereld. En wat dat „supplement" betreft, ik „weet" wederom wèl, dat Christus' menschelijke natuur geschapen was, dat ze dus is a a n, g e 1 e g d op het „contact" met alle andere menschen, en met de „groote gemeente", waarvan Hij de verheerlijkte Voorganger en Bruidegom en Koning is. Ik weet wèl, dat een „natuur", die „geschapen" is voor een middelaar, die „hoofd" worden moet, niet zonder „leden" kan, ook al noem ik die leden dan geen „supplement" van het hoofd. Ik weet, dat de rechtspositie, die Christus ontvangen heeft. Hem een werk, een taak, een lijden, een mlnisterium opgelegd heeft van zóó geheel „éénlge" beteekenis, en mogelijkheid, en werkelijkheid, en dus óók gevolgen, dat men daar, waar Prof. Hepp concludeert: „geen speciale ziekte", anderen zou kunnen hooren betoogen: „allerspeciaalste ziekte", providentla „speclallssima", ook In het doen ondergaan van al de zeer „speciale" gevolgen, die de zeer speciale taakvervulling den „Borg" oplel, en niet zijn vrljgekochten, het Hoofd en niet Zijn leden, den generaal (archeeg) en niet zijn soldaten, den eersteling en niet zijn navolgers en na-komers, den Broeder, en niet den broeders, den „natuurlijken" Zoon en niet den „aangenomen zonen". De gereformeerden van vroeger tijd hebben steeds veel gehouden van den term „allerspeclaalst", als het om den Christus ging. Ik geloof, dat ze daarmee meer het konkrete lijden van Christus hebben „benaderd", dan Prof. Hepp het kan, met zijn theoreem: niet „speciaal", doch „algemeen".

De rechtspositie en het Ingaan van den Zoon Gods in een bepaalden tijd (met eigen rechtsbepalingen) heelt toch zeker directe beteekenis gehad voor den Middelaar? God heeft b.v. niet aan de vrouw, doch aan den m a n de rechtspositie gegeven van leeraar, rabbi, thora-lezer in de synagoge, ik noem maar een voorbeeld. Toen nu de Christus verscheen, om Zijn stoel te zetten naast dien van anderen, en dus ingang te nemen tot Zijn kerk via de rechtsinstituten en de onderwij s-methoden van het Israël dier dagen, moest Hij man zijn en geen vrouw. Is nu de „natuur" van een man „ alg em e en-menschelijk"? Of „behoeft" ze niet het „supplement" der vrouw? Althans, wanneer het er om gaat, „de menschelijke natuur eenigszlns te openbaren", gelijk Prol. Hepp dat uitdrukt? Behoeft een mensch van bepaalde eeuw geen „supplement" van de menschen uit alle eeuwen, om z ij n speciale plaats (de rechtspositie) in te nemen In het groote geheel? Heeft de practljk van de „ars fabrllls" (het timmermansbedrijf). Indien men daarvan met De Moor (IV, 2) spreken wil, op Christus' menschelijke „natuur" geen andere lljdens- ol „zlekte"-invloeden geoelend, dan er opgetreden zouden zijn, Indien het God behaagd had, Maria te verbinden aan een lederbereider? Heelt deze „ars fabrilis" geen beteekenis gehad voor zijn „leeren van de gehoorzaamheid"? En is dit „leeren"

ooit mogelijk geweest, zonder dat de „les geschreven was óók in de „letters" van de konkrete schepselen van den tijd, en van de plaats, waarin Christus op aarde wandelde? Gods werken, en al de onze, zijn gedateerd. Ook de Zijne.

Deze vragen zijn zóó diep, , ze raken ook zóó direct onze konkrete dankzegging voor het volbrachte middelaarswerk, dat men weigeren mag, het zwijgen haar op fe laten leggen. Als ik het mysterie van den door God in de wereld gebrachten „man" wil indenken, dan begin ik met „ambt", en niet met „natuur"; want alle „natuur" is geschapen met het oog op de in Gods besluit reeds vastgestelde, straks na de schepping mee te deelen, ambtelijke opdracht. En zóó kom ik verder. Zóó kan ik den Heiland zien, in Zijn sociale positie. Zijn geografische omstandigheden, Zijn „oostersch" en niet westersch lijden, in Zijn nachten van gebed, en in Zijn zweeten van bloed en tranen. En in den hemel heb ik geen adonis-achtigen schoenen mensch, doch mijn Borg, Wiens wondeteekenen — als Hij ze ook anderen dan Thomas en den apostelen wil laten zien —• eeuwig herinneren zullen aan dat speciale lijdensbeeld, dat de gekruisten, en b.v. niet de gesteenigden, vertoonden. En dat Hij langs de wegen van dit sociaal-beschrijfbare en in kaart te brengen doodspad den eeuwigen vloek heeft weggenomen en de schuld betaald, en den dood in zijn „eeuwigheid" doorleden heeft, dat dank ik aan de rechtsverbanden, waarin Hij stond met Zijn „natuur".

K. S.

Tusschen interventie en non-uilerventie. (V. Slot.)

Hiermee heb ik, geloof ik, de voornaamste punten, die Dr Steen te berde bracht, afgehandeld. Want wat verder nog overblijft, kan zeer kort worden afgedaan.

Want het is óf fictief, óf onlogisch, èf een vragen naar den bekenden weg. Dr Steens geschrift is — ondanks zijn poging tot voorzichtigheid — een typisch staal van partijdigheid, en dus van kortzichtigheid. Op vele punten bleek dit reeds. Maar op elke bladzij blijkt het. De aanval dergenen, die hij (dezen keer) steunen wil, en dien zij op de thetische meeningen van anderen openden, wordt met respect bejegend, als was hij de publicatie van een „eigen beschouwing" van de aanvallers; Dr Steen voelt zich zelf door de meeningen der bestredenen bedrukt als door een „pak op zijn hart"; en vervolgens betitelt hij het antwoord dergenen, die den aanval als onzakelijk, en de geuite concrete beschuldigingen als onlogisch doen zien, als „polemiek", die niet thetisch is, en klaagt: „waarom neemt ge het pak niet van ons hart? "

Zóó ziet en spreekt in het onderhavige geding Dr Steen slechts daardoor, dat hij den aanval der Professoren Kuyper en Hepp heeft willen steunen. Maar de simpele logica der feiten, en hun onderlinge verhouding en chronologische orde, drijft er den spot mee. Het is bij Dr Steen niet anders dan een ontstellend verwisselen der rollen: de aanvaller krijgt de rol van den aangevallene; de verdediger die van den aan, valler.

Ondanks al zijn vriendelijke woorden ontkomt Dr Steen dan ook niet aan het gevaar van (onbedoeld) kwaad spreken. Met name niet, als hij de „kwestie Kampen—Amsterdam" durft noemen. Uitgaande van de pure fictie, alsof de zaken van Kampen en Amsterdam in ons goede vaderland in den laatsten tijd vrijwel overal „objectief" werden bekeken, over en weer, (maar deskundigen weten wel beter), stelt Dr Steen het dan zóó voor, alsof het opkomen voor de rechten der natuurlijke zelfontplooiing van één der twee, een benadeelen van de andere zou zijn; en alsof oppositie tegen die twee hoogleeraren der V.U., die ons in het geweer roepen tegen eenige van hun collega's aan de V.U., zou beteekenen... oppositie tegen de V.U. zelf. Zóó spreekt alleen, wie door partijdigheid myoop werd, en zich in déze materie zóó aan twee der V.U. professoren verbonden voelt, dat hij afwijzing van hun geformuleerde meeningen in concrete kwesties beschadiging van'de V.U. acht. Maar de werkelijkheid is anders. De V.U. zou veel en veel meer schade hebben geloopon, als niet aangetoond was, dat de heftige klacht: „erger dan vóór Assen" onvoldoende ondersteund was door wie ze aanhieven. Er zijn er, die verder zien dan Dr Steen: zij hebben begrepen, dat „De Reformatie" mede heeft gestreden vóór de V.U., al moest ze daartoe de meening van twee barer professoren, die haar onbedoeld schade hadden toegebracht, weerspreken. Zeker, de naam der V.U. is in geding gebracht. Maar dacht men heusch; dat het niet-noemen van namen (in de bekende brochures) een afdoende maatregel zou zijn geweest, om haar naam buiten de heele onverkwikkelijke geschiedenis te houden? En had men intusschen de misverstanden a la Kersten (en heusch niet alleen van deze zijde) willen laten doorwoekeren: dat 'tn.l. een zaak van „De Reformatie" was?

Typische partijdigheid geeft zich bloot, ook als Dr Steen verlangt, dat men de theorieën dergenen, met wie hij het niet eens is (b.v. den heer Janse) zal onderzoeken tot op het gebeente, wanneer ze eenmaal door zijn medestanders zijn aangeklaagd, of anders die aanklagers maar zal laten begaan. Neen, zeggen we, aanwijzen van de fouten in de aanklacht, is i n de gegeven situatie voldoende. Waarom zou men tot op het gebeente doorzoeken de geschriften der menschen, tegen wie Dr Steen nu eenmaal gepolemiseerd wil zien? Hebben we anderen soms zóó doorlicht met X-stralen? Mag men niet verwachten, dat dezelfde bestrijders, die de kerk onder de wapenen roepen, de hoofdpunten zullen noemen in de katalogus hunner bezwaren? Dr Steen begrijpt niet, waarom in dezen tijd, b.v. inzake de „onsterfelijkheid der ziel", citaten van Dr A. Kuyper worden aangedx'agen. Geluk­ kig begrijpen anderen het wel. Het doet zien, dat men noch Kuyper, noch Vollenhoven, noch iemand anders „op den klank" veroordeelen moet. Zulke citaten hebben waarde, o neen, niet, als ze geïsoleerd blijven staan; maar wèl, indien dan daarnaast de concrete bewering gesteld en gestaafd wordt, dat Prof. Hepp zich vergist, als hij schrijft: het voortbestaan uitdrukkelijk geloochend. Want het wordt uitdrukkelijk geleerd door Prof. Hepps collega's.

We houden nu maar op. Wat nog te zeggen viel, is reeds óf door mij, óf door anderen besproken. Ik beschouw dit antwoord aan Dr Steen als een vriendelijkheid, die feitelijk door Dr Steen zelf overbodig gemaakt is. Hij vond immers mijn bespreking van een reeks bedenkingen, indertijd van andere zijde ingebracht tegen „De Reformatie", niet belangrijk Ze was dat ook niet. Onbelangrijke vragen krijgen slechts onbelangrijke antwoorden. Maar het wekken van misverstanden, dat is wèl belangrijk; het wegnemen daarvan ook. Ik vlei me niet. Dr Steen overtuigd te hebben; maar ik had dan ook andere bedoeling met dit inderdaad onbelangrijke antwoord op zijn bedenkingen. Wat bij mij als hoofdpunt van een (inmiddels nooit te schrijven) autobiografie te noteeren zou blijven, is dit, dat een man, die beter dan iemand anders weet, dat ik voor een groot stuk den stroom der polemiek heb tegengehouden, daarna is gaan vragen om non-interventie, ... bij de polemiek van zichzelf en enkele anderen.

En dat is toch wel wat ernstiger, dan een „note gaie".

K. S.

Woordgemeenschap, meer dan zielscontact.

Een prachtige bijdrage tot de leer van de „gemeenschap" 'der heiligen levert Paulus, met het bewijs voor haar konkrete 'bruikbaarheid, als hij aan Filippi's kerk schrijft: „Gelijk gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu, in mijn afwezen." (Filippenzen 2 : 12.)

Paulus vermaant de Filippenzen hun zelfbehoudenis te „werken", „uit te werken", met alle krachtsinspanning. Maar hoe zullen zij dat doen? Hoe zullen zij weten dat hun werken niet is een voortspinnen aan eigen garen, maar een loopen, een worstelen in de renbaan Gods? Wel, dat kunnen zij alleen doen, door gehoorzaam te zijn. Paulus wijst hun het richtsnoer aan, dat zij gebruiken mogen en moeten bij dit „uitwerken" hunner behoudenis, of „zaligheid". Zij moeten handelen naar het hun gegeven gebod. Niet hun geweten is daarbij de maatstaf, niet hun intuïtie, want dit alles kan dwalen. Maar het is het gepredikt© Woord, dat hun leiding geven moet. Paulus. bracht hun dat Woord, en daaraan moeten zij zich nu houden.

Nu komt er een merkwaardige aanteekening bij het woord, waarin Paulus erkent, dat de Filippenzen dit inderdaad ook gedaan hebben. Niet alleen deden zij •dat vroeger, toen hij bij hen was, maar nog veel sterker doen zij het thans, nu hij van hen verwijderd is, zoo merkt hij: in 't voorbijgaan op.

Zelden kon iemand loffelijker getuigenis geven aan de gemeente, dan Paulus hier doet. Het waren te Pilippi „teere banden", die Paulus bonden aan de gemeente. Er was in die stad zoo heel veel gebeurd. Paulus had er in 'de gevangenis gezeten met Silas. Maar uit de gevangenis had God hen samen wonderbaarlijk gered. En hoewel Paulus de gelegenheid had, de gevangenis te verlaten, had hij' het niet gedaan. Bovendien had hij in het huisgezin ivan den gevangenbewaarder het licht van Christus laten schijnen. D© gevangene, die zelf van Christus' wege de vrijheid bad bekomen, bad den cipier uit zijn zondegevangenis mogen helpen verlossen. Op haar beurt had nu weer deze merkwaardige uitredding de burgerij, en de gemeente op het diepst aangegrepen; en zoo was het een heel mooie tijd daar in Filippi geworden. Onuitwisohbaar waren de indrukken, die dit alles bij' de gemeente had achtergelaten. Heerlijk was ook de omgang geweest met Lydia de purperverkoopster, en 'vele en fijn waren de gesprekken geweest, die hij met de geloovigen had gehouden van den aanvang af. Ook het bekende verhaal van de publieke afwijizing Ivan die vrouw met den „waarzeggenden geest" had zeer bizonder de aandacht gevestigd op de hoogheid van Paulus' karakter, en de gaafheid van zijn zendingswerk. Geen wonder, dat Paulus, toen hij nog bij de gemeente was, diepen indruk op allen maakte. Er was in die gemeente inderdaad zielscontact geweest tusschen de schapen en den herder.

Daarna echter was Pau'lus weggegaan. Het dagelijksohe contact ging ontbreken. 'Men zou verwachten, dat nu de gemeente — zonder bizondere inspanning — achteruit ging; te meer omdat Paulus niet wat men noemt een prachtig redenaar was, en dus de wonderlijke ervaringen, die zijn verblijf zoo interessant hadden gemaakt, ailioht in den eersten tijd nog levendiger de ziel van velen toespraken, dan Paulus' redevoering het had kunnen doen.

En toch geeft Paulus getuigenis aan de gemeente, 'dat zij juist na zijn vertrek in gehoorzaamheid was toegenomen. De uiterlijke bewegingen van „bet vleesch" zouden zich hebben kunnen hechten aan bet zielsoontact met dezen held-in-het-geloof, die immers zoo'n heel fijne ziel had? 'Maar toen straks alleen overbleef het gesproken woord van Paulus, en de fijne ziel van den apostel-spreker niet meer eiken dag zich liet benaderen, toen was het woord van Paulus krachtiger gebleken dan heel die lange reeks van fijne ontmoetingen en van ziels-intimiteiten, Kraohtiger dan dat zielscontact was nu geweest het Woord van God, dat Paulus had gebracht. En Paulus ziet daarin achteraf de proef op de som.

Inderdaad, dit is de goede orde. Dit is nóg de proef

op de som van de gemeenschap der heiligen. Het zou er ook vandaag met de kerken, en met haar leden beter voorstaan, wanneer wij wat meer geleken op de gemeente van Filippi. Hoe vaak wordt niet de christelijke gemeenschap afhankelijk verklaard van persoonlijk contact met een of andere aristocratische ziel ivan een voorganger, zonder dat werkelij'k, gelijk men het noemt, over den dienaar wordt heengezien om het Woord Gods alleen vast te houden ? „Over hem heen" is niet hetzelfde als „langs hem heen". Hoe dikwijls wordt niet het krachtige leven 'der kerk, waarin het Woord des Heeren en niet het contact van ziel met ziel de binding geven moet, gebroken door de vlucht in het conventikel

of- door het samenkomen in een ileinen kring van gelijkgezinden, waarbij men het hebhen moet van de intieme sfeer en van het „contact" tusschen broeder en broeder? Maar het „contact" moet gevolg zijn, geen oorzaak. Laat ons nooit 'vergeten, dat „geest" boven „ziel" moet staan. Het ambtelijk verkeer regele den persoonlijken omgang, niet omgekeerd. De hand aan het Woord is meer dan de band, die ziel aan ziel verbindt in „natuurlijke" sympathie. Men maakt het christelijk leven bloedarm, als men tegen dezen regel zondigt. Maar men vertoont weer de kracht van het gezonde reformatorische leven, overal waar naar dezen regel wordt gehandeld. Het christendom leve niet biji de gratie van „fijne zielen", maar luistere naar het Woord, dat de personen bekeert, en dat de zielen samenbindt, niet uit kracht van gelijke afstemming van ziel op ziel, maar uit kracht van het alle zielen geleidelijk beheerschende, aansprekende, richtende, en aan elkaar verbindende Woord 'van God.

K S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's