GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

IS HANDHAVING VAN DE LEDEN VAN DE PARTIJ VAN DEN ARBEID BIJ HET CHR. ONDERWIJS EISCH EN CONSEQUENTIE DER INTERKERKELIJKE SAMENWERKING?

Bekijk het origineel

IS HANDHAVING VAN DE LEDEN VAN DE PARTIJ VAN DEN ARBEID BIJ HET CHR. ONDERWIJS EISCH EN CONSEQUENTIE DER INTERKERKELIJKE SAMENWERKING?

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI. (Slot.)

16. In de vreeze des Heeren.

Er is echter nog een reden, waarom Paulus voor misverstand ten aanzien van de woorden: „Want de liefde van Christus dringt ons" bij de gemeente te Korinthe niet behoefde te vreezen. Zij vormen n.l. slechts een tweede motief, waarom Paulus zijn ambt vervult tot eer van God en tot heil der gemeente. In vs 11 had de apostel als eerste motief genoemd: , , Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het geloof". In verband hiermede zegt Prof. Grosheide in de Korte Verkl.: „Men moet dat niet als tegenstellingen zien, eer als twee zijden van dezelfde zaak, Christus' liefde'begint met de menschen te verschri k"k e n". (Spatiëering van mij, M.).

„Met schrik des Heeren (vs 11) is in de eerste plaats bedoeld de schrik, die van den Verhoogden Heiland, voor Wiens rechterstoel wij allen moeten verschijnen, uitgaat. Christus verschrikt de menschen, die Hem als Oordeelaar leeren kennen en die schrik kan leiden tot de vrees van Zijn Naam".

Wanneer dus Dr B. eindigt met de verklaring dat ook de aanhangers van de P. v. d. A. , , begeren de kinderen op te voeden in. de vreze des Heren", dan willen we nog één keer luisteren naar hetgeen de dichter van Psalm 119 van deze vrees ons zegt (vs 118— 121): „Gij vertreedt al degenen, die van Uwe inzettingen afdwalen; want hun bedrog is leugen. Gij doet alle goddeloozen der aarde weg als schuim; daarom heb ik Uwe getuigenissen lief. Het haar mijns vleesches is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uwe oordeelen". Deze dichter die volkomen zich verlaat op Gods belofte (vs 50, vert. Noordtzij; „Dit is mijn troost in mijn ellende, dat Uw belofte mij in 't leven houdt") maar die kent den oóverbreekbaren band tusschen belofte en eisch tot gehoorzaamheid (vs 38i „Bevestig Uwe toezegging aan Uwen knecht, die Uwe vreeze toegedaan is") weet tevens dat Gods gebod, oneindig ver zich uitstrekt (vs 96: , , In alle volmaaktheid heb ik een öïnde gezien; maai' Uw 'gebod 'ïs zeer wijd")'-We Herinneren Hei? wederom aan het artikel van wijlen Di' R. J. Dam, die in zijn „Schets en beoordeeling van de beginselen der „Nederlandsche Volksbeweging" er op wees: , , de Christen, verlicht door Gods Geest en voorgelicht door Zijn Woord verstaat onder de genoemde normen (waarheid, gerechtigheid, naastenliefde) iets gansch anders dan Humanist en Jood. Ook zijn er voor hem niet maar „enkele zedelijke normen". Want ten eerste weet hij Gods gebod „zeer vnjd". Een ideologie-op-een-stuivertje.als de N.V.B, wil (blijkbaar na-ijverig op het succes deB Nationaal-socialistische) is voor hem waardeloos en erger. In de tweede plaats: de Christen kan nooit bewilligen in een boedelscheiding tusschen menschenbeschouwing en wereldbeschouwing. Niet de personalistische vraag: „Wat dunkt U van den mensch? " ia voor hem centraal, maar deze: „Wat dunkt U van den Christus? " „en Deze is niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard, om dei^ mensch tweedrachtig te maken".

„Wie Hem gehoorzaamt, buigt niet alleen voor „enkele zedelijke normen", maar allereerst voor Gods religieuze geboden, de eerste wetstafel. En zijn normen zijn geen zelfstandige grootheden (de^, kapitale letter, waarmede de N.V.B, gaarne haar zedelijke maat-, staven aanduidt, is typeerend!), maar wilsbepalingen van een transcendent God" i). '

Daarom kunnen de leeraren die de beginselen van de P. V. d. A. aanhangen onze kinderen, of liever de kinderen des Verbonds, niet „opvoeden in de vreze des Heren" wanneer tegelijk van hen geldt, dat zij, zooals Dr B. het formuleert: „van de betekenis van Gods wet voor het politieke en sociale leven een andere opvatting hebben dan de meerderheid" of dat zij zooals Paulus het gedreven door de liefde van Christus, ' d.w.z. door de vurige begeerte, hen door den schrik des Heeren te bewegen tot het geloof, tot dezulken zegt* afgoden brengen in den tempel Gods.

Want van die kinderen des Verbonds gelden de beloften die Paulus daarop laat volgen, dat God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en ik zal onder hen ' wandelen; en ik zal hun God zijn, zij zullen mij een volk zijn" (2 Kor. 6 : 16).

Deze rijke beloften des Verbonds moeten geduriglijk aan de kinderen des Verbonds worden gepredikt. Zij moeten worden gesterkt, doordat men hen wijst op hun rijkdom, dat zij in alle omstandigheden des levens het mogen weten, dat God h\in dit gezegd heeft. Maar niet minder geldt, dat zij het moeten weten, en daarom moeten zij ook worden vermaand. Want evenals door den dichter van Ps 119, wordt ook door Paulus onherroepelijk aan het wijzen op deze beloften verbonden de oproep tot het bewaren van des Heeren geboden: , , D a a r o m (vs 17) gaat uit het midden van hen (de ongelöovigen), en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen".

En Ik zal ulieden aannemen. Met deze rijkere openbaring van wat God belooft, wordt de oproep tot verbondsgehoorzaamheid besloten. Dat moieten de kinderen des Verbonds leeren, dat de inwoning Gods in Zijn volk eischt, dat het zich verre houdt van elke verontreiniging, maar ook dat betooning der gehoorzaamheid en het wandelen in de wegen des Heeren een rijkere openbaring van Gods liefde tengevolge heef'l: „en Ik zal ulieden aannemen. En ik zal u tot een Vader zijn en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige".

In dit verband willen we met nadruk uitspreken, dat we de verklaring van Prof. Grosheide in de K.V. niet tot.de onze maken, als hij zegt: „En Ik zal u aannemen enz. zullen we niet mogen verstaan in den zin van: als gij u verre houdt van de heidenen, zal ik u aannerrien. Dat kan daarom niet, - omdat deze woorden zakelijk hetzelfde zeggen als in het eerste aeel van de aanhaling reeds stond uitgedrukt, terwijl er bovendien op mag worden gewezen, dat deze woorden aan een geheel andere plaats van het Oude Testament zijn ontleend dan de vorige, d.W.z. in het Oude Testament zelf is er geen onderling verband. Het is veeleer zóó, uit de inwoning Gods in Zijn volk volgt, dat het volk zich heeft af te zonderen, maar ook dat de Heere het aanvaardt. Immers aannemen' is aanvaarden als het Zijne".

Aldus Prof. Grosheide. Wij zijn van meening, dat uit de inwoning Gods in Zijn volk niet twee dingen volgen: een afzonderingsplicht van Zijn volk „maar ook" een aanvaardingsregel van den Heere. Integendeel, deze inwoning Gods eischt afzondering en alleen in dien weg kan én zal God dat volk als het Zijne aanvaarden en de leden van dat volk Zijn „zonen en dochteren" noemen.

En wat betreft het feit, dat er „in het Oude Testament zelf geen onderling verband is", zij gewezen op de wijze, waarop Petrus in Hand. 1 : 20 een woord uit Psalm 69 verbindt met een woord uit Psalm 109. Hiervan schrijft Prof. Grosheide zelf: Wij moeten aannemen, dat de Heilige Geest Petrus bii de combinatie heeft geleid"-). Welnu, zoo geloo'vn wij ook, • dat Paulus door den Geest Gods gedreven deze Schriftplaatsen in verband stelt met den eisch tot èn de vervulling van de Verbondsgehoorzaamheid.

Zóó verstaan klemt meer dan ISt) de door Pre*. Qïto* heide blijkbaar reeds toen verdedigde zienswijze, die thans in overigens varieerende formules met synodaal gezag is bekleed, hetgeen hij vervolgens in de Korte Verkl. opmerkt: Omdat er verbonds beloften z; yn, zegt Paulus, wordt er ook verbondsgehoorzaamheid geëiscbt", en wel bij hoofdstuk 7 : 1, waarmede Paulus deze pericoop besluit: Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden! laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods".

Zoo wijst dus Paulus na de verkondiging van de beloften Gods terug naar 5 : 11 („den schrik des Heeren"). Hoei rijker de belofte, des te dringender de eisch tot gehoorzaamheid. „In de vreeze Gtods" houdt volgens Prof. Grosheide ^) practisch in: in gehoorzaamheid aan de wet Gods, wat rein en onrein, wat heilig en onheilig is, bepaalt niet de mensch" — dus niet de humanist in zijn van God zich onafhankelijk wanenden hoogmoed, noch ook de Christen „die een andere opVatting heeft dan de meerderheid" — maar alleen God".

H. M. MULDER.

DE DOORBRAAK EN DE NIEUWE VER- EENIGING OP HET TERREIN VAN HET CHRISTELIJK ONDERWIJS.

II.

Ik kom tot de onderwijzers.

Ik herinner me mijn eerste school, een tweemansschooltje. Toen was er nog geen financiëele gelijkstelling. Levendig herinner ik me nog, dat men mij vertelde dat één der Bestuursleden f1200 had gegeven voor den bouw van de school.

Nu, dat bestuurslid heb ik later leeren kennen. Een eenvoudig boertje, dat ziöh geen enkele Y^eelde veroorloofde. En hij legde f1200 op tafel in een tijd •— 't was even vóór den eersten wereldoorlog •—• toen het geld nog waarde had. Wat heb ik het benauwd gehad! Ik dacht: „Als de menschen zóó hebben willen offeren om hun kinderen in de gelegenheid te' stellen Christelijk onderwijs te ontvangen, dan zal het onderwijs, dat ik geef aan hooge eischen moeten voldoen, dan zal het echt christelijk moeten zijn.

En ik beefde bij de gedachte of ik niet te licht zou worden bevonden.

Naderhand kwam de gelijkstelling,

We kregen schoolpaleizen, betaald door de gemeente. We ontvingen hoogere salarissen, betaald door.' — het Rijk.

De band met het Schoolbestuur werd losser.

We voelden ons meer ambtenaar.

En wat kwam er van ons streven om voort te bouwen op het fundament onzer vaderen?

Om de Christehjke beginselen te doen doorwerken bij alle vakken van onderwijs?

Zijn we wel verder gekomen?

En hoe staat het met het gehalte van ons corps ? i Onderscheiden onderwijzers in de Chr. Schooi zijn socialisten of, zooals we tegenwoordig zeggen, lid van de P. v. d./A.

Wonderlijke dingen geeft onze tijd te zien.

Leden van de P. v. d. A. zitten op den eersten rang in onze gelederen. Is dat doorbraak of niet! Als de beruchte vijfde colonne van vóór den tweeden wereldoorlog werken ze om 't hardst teneinde den innerlijken weerstand in onze kringen te breken. Ze worden maar niet geduld, 'ze worden ontzien onder de schoonschijnende leus: „Wij moeten één zijn, één in onzen strijd tegen den gezamenlijken vijand en ze zien niet, dat de vijand naast hen staat, dat hij al de poort is binnengedrongen. Het schijnt, dat men ziende blind geworden is. •

Je wordt meewarig aangekeken, als je zulke dingen zegt en men gaat over tot de orde van den dag. Hier en daar is er een enkeling, die je gelijk geeft, maar wie raakt er nog in vuur voor de zaak van het ondeiwijs? Is de fut er uit bij ons?

Wiegen de vette salarissen, die in het vooruitzicht worden gesteld, ons in slaap?

Beminnen we al te zeer de rust en zijn we verdoofd geworden door haar .zoetheid?

Wat is dat voor een geest, die onder ons rondwaart! Zijn we misschien noch koud, nóch heet? Vinden we alles dan goed, als we onze persoonlijke 'rust maar kunnen houden ? Waar moet dat heen!

Men roemt op het aantal! '

8000 en meer zijn lid van „De Groote".

„We naderen de 10.000", schrijft men.

„Wat krijgt no. 10.000, die zich laat inschrijven? " zou ik willen vragen, „zou het geen aanbeveling verdienen hen, die één of meer nieuwe leden aanwerven, een of ander boekwerk te geven? Dat zou de actie nog wat verlevendigen".

„O", zegt er misschien één, „u is jaloersch, omdat „De Groote" in weerwil van alle kritiek toch maar gestadig in ledental toeneemt". U vergist ziöh. Ik zou me zeer over den groei van „De Groote" verheugen, als het maar een gezonde groei was.

Er zitten daar tal van leden, die er niet thuis hoeren. En de gevolgen blijven niet uit.

’t optreden van Dr van Nlftrlk op de Algemeene Vergadering van '45 ligt nog versoh in 't geheugen.

Het toetreden van „De Groote" tot 'het Anov, pardon Anof, volgde. En „Korte Hemmen" en het zitting-nemen van onze menschen in de Redactie van

„De Nederlandselhe School".

U moet onze vakbladen eens inzien!

In één ervan las ik een recensie over „De jeugd van West-Europa". Hier volgt ze: „De visie op de jeugd lijkt ons raak, de toon is positief, kan het ook z^jn, dat de eiscih der bekeering, die aan de komst van het Koninkrijk der Hemelen vooraf dient te gaan, wat duidelijker gesteld diende te worden.

Maar misschien is dit een kwestie van „vertaling" in de taal der jongeren.

Het boekje is het lezen en overdenken zeker waard, ook voor hen, die zelf de jeugd ontwassen, in hun werk dagelijks met jongeren hebben om te gaan.

Al met al een opmerkenswaardige verschijning".

Tot zoover de recensie.

Al met al een zeer behoorlijke aanbeveling van dit m.i. gevaarlijke boekje, dat ik onlangs in dit blad beoordeelde.

En verder. Ik doe maar een greep uit één enkel nummer van een onzer schoolbladen, waarvan het woord Christelijk in den naam meer en meer onverklaarbaar wordt.

Ik lees daar:

„Wat zoudt U ervan denken om Maandagmorgen te beginnen met gebed en Zaterdags te eindigen? En dan met de heele school. Men zou dan een splitsing kunnen maken tussdhen grooten en kleintjes.

De kinderen uit meelevende gezinnen (mag ik 't zoo zeggen? ) krijgen thuis hun portie wel.

De anderen? Er zitten veel heidentjes op onze scholen. Zou een spontaan, warm gebed, tweemaal in de week (telkens door een andere leerkracht) niet meer „doen" dan 't dagelijksch geraffel, waaraan we ons zoo dikwijls schuldig maken? ''

Commentaar lijkt me overbodig.

Een ander behandelt , , Prediker". ^

Hij schrijft o.m.: , , Het O. T. loopt in versdhillende lijnen uit. Eén daarvan vindt zijn voortzetting in het N. T., een andere in den Talmud der Joden, een andere in den Islam.

Prediker zegt, dat de levende veel voor heeft op den doode, n.l. dat hij besef heeft, dat hij weet. Hier is „Prediker" een voorlooper van Descartes met zijn aanvechtbare definitie van leven: „Ik denk, dus: ik ben", cogito ergo sum. De levende wéét. Wat weet hij? Dit: dat hij sterven moet. Kan men het met snijdender sarcasnae uitspreken, welk een bedenkelijk voorrecht het voor een levende is, wat hij weet? "

Tot zoover dit citaat.

Vindt U zulk schrijven ondermijnend of niet? ~

Wat zegt dr Van Niftrik ook weer in, zijn „Kleine Dogmatiek"? O, ja, de Bijbel is een menschelijk boek. Wat hij daarmee bedoelt, wordt wel duidelijk als een zijner geestverwanten Prediker mishandelt.

Het waren maar enkele grepen, die ik. deed.

Vindt U het niet ontstellend?

Met zulken kost worden onze Chr. onderwijzers „ge-, voed". Of moet ik zeggen vergiftigd?

Ik'vermoed, dat de aangehaalde citaten voldoende zijn om U ervan te overtuigen, dat de doorbraak niet meer behoeft te komen, maar dat ze al een feit geworden is.

K. V. H.

S.S.R. EN DE GRONDSLAG DER bRIE FORMULIEREN.')

I.

Amicae, amioique!

U hebt het mij vanavond niet gemakkelijk gemaakt, om mij in dezen tijd te verzoeken te spreken over: De taak van den Gereformeerden student aan de Rijksujüversiteiteri en aari de V.U.

Ieder, die zijn oogen niet willens en wetens toe wil knijpen voor de werkelijkheid, waarin wij ons momenteel bevinden, weet welke moeilijkheden zich voordoen in het leven van de studenten, die zich „gereformeerd" ' noemen en willen bUjven noemen.

Die moeilijkheden houden vooral verband met den strijd, die de laatste jaren op het erf van de Gereformeerde Kerken gewoed heeft en die tot een scheuring in die kerken geleid heeft. Zeker, daar zijn ook andere moeilijkheden in het S.S.R.-leven, waarover heel weinig gesproken wordt en die toch ten volle de aandacht verdienen; ik denk b.v. aan de positie van die studenten in S.S.R., die welbewust het Barthianisme aanvaarden. Wie van overtuiging is, ' dat de gereformeerde belijdenis en de leer van Karl Barth (om nu alleen maar hem als een der meest prominente figuren te noemen) elkaar niet verdragen, maar elkaar uitsluiten, zal ertoe moeten komen het lidmaatschap van S.S.R. te weigeren aan studenten, die uit volle overtuiging aanhangers van die leer zijn; óók al zouden zij meenen, dat zij desondanks, of ook: juist daarom ten volle de 3 formulieren van eenigheid zouden kunnen onderteekenen.

Deze moeilijkheden, die ons vanavond mede tot bezinning roepen, zijn in hoofdzaak te wijten aan de bekende besluiten, genomen door de synode der Geref. Kerken in 1942 en die sindsdien door volgende synoden gehandhaafd zijn en wier uitvoering geleid heeft tot de uiterste konsekwentie van afzetting uit bizondere ambten en afsnijding van de gemeenschap der heiligen.

Ik wil U even, voor velen uwer mogelijk overbodig, de diepte van het conflict voor den geest halen.

Toen Prof. Schilder in 1943 en begin 1944 zijn strijd streed, met de^beperkte middelen, die hem toen ten dienste stonden, voor de zuivere toepassing van het gereformeerde kerkrecht, tegen de verkrachting van dit kerkrecht op essentieele punten; voor het behoud van het gereformeerd karakter van de regeering der kerk, heeft de synode officieel geconstateerd en dit, met de middelen, die haar toentertijd ten dienste stonden, zooveel mogelijk den volke bekend gemaakt (ook het niet-gereformeerde volk, getuige uitvoerige mededeelingen in de „Standaard"), dat Prof. Schilder schuldig was aan de zonde van openbare scheurmaking, zooals die in de art. 79 en 80 K.O. genoemd wordt; en aan de zonde, die in het Avondmaalsformulier omschreven wordt als het begeeren aan te richten van secte en muiterij in de kerken...... Ieder, die het Avondmaalsforinulier kent, weet, dat aan zoo iemand aangezegd moet worden, zoolang hij in zulke zonde blijft, dat hij geen deel' heeft in het Rijk van Christus en dat hij zich van ie spijze des Avondmaals dient te onthouden, opdat zijn gericht en verdoemenis niet des te zwaarder worden; want Christus heeft deze spijze • alleen voor zijn geloovigen verordineerd! ^

U zult U mogelijk nog herinneren, hoe echter de synode aan den kerkeraad van Kampen, op zijn schrijven berichtte, dat het niet haar bedoeling geweest was aan dien kerkeraad te adviseeren. Prof. Schilder ook inderdaad van het Avondmaal te weren.

Hier stoten wij op de eerste onklaarheid in deze procedure. Immers, als de Kerk (en deze synode trachtte juist de stelling ingang te doen vinden, dat de synode niets anders is dan de kerken, 5vat de synode besluit en constateert, besluiten en constateeren de kerken!), als de kerk dus deze zonde officieel, ambtelijk constateert (en U weet, hoe deze synode volhoudt; dat synodeleden qua synodelid bekleed zijn met ambtsmaoht van Christus!); ik zeide, als de kerk, officieel, ambtelijk deze zonde bij een lid der kerk constateert, dan is er geen andere mogelijkheid, dan dat die kerk aan z'oo iemand' ambt^ijk aanzegt, dat hij zich van de spijze des avondmaals heeft te onthouden; zou zulk een kerk dat niet doen, dan één van beiden: dan is zij ontrouw in het uitoefenen van de tucht, dan laat zij de zonde ongestraft voortwoekeren in de kerk; óf zij erkent feitehjk, dat haar oordeel te ver ging; dat zij een oordeel geveld had, dat zij niet, had mogen vellen. Maar dan dient zulk een kerk ook oogenblikkelijk zulk een oordeel te herroepen en zoo zij het reeds publiek gemaakt heeft, publiek te herroepen.

Een andere mogelijkheid is er niet.

Edoch, tot nog toe is geen van beiden geschied.

Nu staat dit oordeel niet op zichzelf.

Prof. Schilder stond in zijn meening, die tot deze veroordeeling leidde, niet alleen; integendeel, tienduizenden in den lande waren het uit volle overtuiging met hem eens en hebben, zij het op kleiner formaat, den strijd gestreden, dien hij gestreden heeft. Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat dan ook denzulken hetzelfde synodale oordeel moet treffen. Immers, gelijke zonde, gelijk oordeel.

Over allen, die zich nu vrij" gemaakt hebben van de besluiten der genoemde synoden, ligt dus het synodale officieel kerkelijke oordeel, in den Naam des Heeren, uitgesproken, dat zij, zoolang zij in zulke zonde blijven liggen, geen deel in het Rijk van Christus hebben en dat hun gericht en verdoemenis zeker zijn; en dat de spijs en drank, die Christus alleen voor zijn geloovigen verordineerd heeft, niet voor hen is. In sommige plaatsen, ik noem Leiden en Delft, is de kerkeraad er dan ook toe overgegaan, enkele bezwaarden van het avondmaal af te houden. Kerkeraden, die konsekwenter waren dan de synode.

Nu heeft een latere synode dier kerken, deze menschen, over wie zij dus in wezen volhield, dat zij begeeren de kerk te verscheuren, aangesproken als broeders; wat natuurlijk alleen zin 'heeft als zij daarmee bedoelt: broeders in den Heère.

Hoe nu?

Wij moeten aannemen, dat de synode meent, wat zij officieel op papier zet. Maar dan kom ik er niet uit. Dan staat daar nog altijd op het kerkelijk papier: niet-deelgenoot in 'het Rijk van Christus en broeder in den Heere! Twee hoedanigheden, die elkaar absoluut uitsluiten.

Nu zou men kunnen vragen: is de synode zich deze tegenspraak wel bewust? Ik meen van ja. Verschillen-" de synodeleden volgen nog geregeld de bladen van vrijgemaakte zijde; welnu, dan zijn z ij dienaangaande voldoende ingelicht; bovendien heeft de buitengewone synode van begin 1946 zich speciaal bezig moeten houden met de al of niet rechtmatigheid van de tuchtoefening over Prof. Schilder; ten overvloede lag nog een officieel Getuigenis en Gravamen van 21 Friesche predikanten op de Zwolsche synode van Sept. 1946, Men kan dus niet volhouden: de synode weet van dit alles niets af. Zij weet heel goed, dat hier tegenspraak in haar uitspraken en adviezen geconstateerd is. Bovendien, door den brief van den Kamper kerkeraad waarin deze berichtte, dat hij Prof. Schilder niet van het Avondmaal af wilde houden, was de synode zoo direct mogelijk geplaatst voor de konsekwenties van haar uitspraak. \

Ik moet dus concludeeren: zij houdt welbewust vol, zoowel het een als het ander; zoowel het: gij zijt een vijand des Heeren als: gij zijt een vriend des Heeren!

Gaan wij nu van de synode over tot de kerkleden, dan zijn er kerkleden, die alles, wat die synoden gedaan hebben welbewust onderschrijven; ik denk b.v. aan den te Leiden beroepen studentenpredikant, Ds Torenvliet; er zijn verde#kerkleden, die zich met walging afgewend hebben van deze kerkelijke politiek en die kerkelijk gedesillusioneerd geworden zijn; ik denk aan den S.S.R.-reünist Mr Bonman; er zijn kerkleden, die van de zaken wel zoo ongeveer op de hoogte zyn, die het er niet mee eens zijn; die het zelfs min of meer eens zijn met de vrijgemaakten, 'maar die niet, zooals zij dat noemen: met de kerk willen breken en er zich nu toe bepalen eigenUjk alles, wat die synoden besloten hebben, rustig te saboteeren; die ook wel eens bij de vrijgemaakte kerken, als dat zoo eens uitkomt; maar die, wat ook in hun oogen onrecht is, ongehinderd laten voortbestaan; eigenlijk belhooren zij ook tot de kerkeUjk gedesillusioneerden. Dan is er nog een groote groep, die den heelen strijd heelemaal niet heeft meegeleefd; die wel gehoord hebben, dat er hesl wat te doen is geweest, maar die hun volle vertrouwen blindelings blijven schenken aan de hun welbekende voormannen en die zich volkomen laten leiden door wat de meerderheid besluit. En eindelijk is er nog een groep menschen, die aan den buitenkant van de gereformeerde kerken leeft, wien dit alles heelemaal niet interesseert, die de belijdenis der kefk niet meer liefheeft, en die in de verste verte niet meer weet, wat de inhoud van die belijdenis is, die , , protestant" is; d.w.z. niet-Roomsch en ook niet heelemaal heidensch.

Uit zulke zeer uiteenloopende gezinnen nu worden gerecruteerd de leden der S.S.R.

En deze zelfde geesteshoudingen zien wij dan ook onder de S.S.R.-leden.

Van fel-pro en fel-contra tot het meest indifferente toe.

De moeilijkheden nu zullen, over het algemeen genomen, niet aanhangig gemaakt worden door de indifferenten, maar door degenen, die een positief standpunt innemen, hetzij pro, hetzij contra; soms ook door de saboteurs, die er over het algemeen bezwaar tegen maken, DAT de zaken aanhangig gemaakt worden.

Tot nog toe schuwt men van officiëele S.S.R.-zijde (en ik heb nu vooral het oog op de Reünisten) deze zaak ronduit aan de orde te stellen. Bouman schreef in het laatste Libertasnummer, dat , , het kerkelijk standpunt der leden er beschouwd wordt als een aangelegenheid van zuiver persoonlijken aard, waar de S.S.R. als Organisatie zich buiten houdt". Zou zij dit niet doen, dan zou zij „alzoo welbewust aansturen op zelfmoord".

De vraag is echter gewettigd, of Bouman in deze zinsnede wel de-diepte van het conflict raakt. Als we het hebben over „het kerkelijk standpunt" der leden, dan zijn we geneigd alleen maar hieraan te denken: is hij uit overtuiging Gereformeerd, of Christelijk Gereformeerd of lid van de Hervormde Kerk? En hoewel wij die kerkelijke verschillen niet moeten minachten, vooral als wij er op letten, op welke gronden iemand lid meent te moeten zijn van een bepaalde kerk, zoo moeten wij toch wel in het oog vatten, dat hier heel wat diepers aan het werk is, n.l. het elkaar in-of buitensluiten uit het Koninkrijk Gods! Wij kunnen er over debatteeren, avonden vol, of de Christelijk Gereformeerde Kork, of dat de Gereformeerde Kerken, de ware, wettige kerk van Jezus Christus zijn, wij spreken hierin geen oordeel uit over den staat van die leden dier kerken voor God. Integendeel, wij nemen volgaarne aan, dat ook in andere „kerken" dan in die, welke wij op goede gronden gelooven de ware, de Wettige kerk te zijn, ware geloovigen zijn; die God de Heere dus uitverkoren heeft, om eeuwig bij Hem te wonen. Maar hier is iets gaande, dat deze zaak wél in twijfel trekt; ja in den strijd, die nu gevoerd is, wordt nog steeds op officieel kerkelijk papier volgehouden: gij hebt, zoolang gij zóó blijft geen deel in het Rijk van Christus.

En dit nu bedreigt de samenwerking in een-organisatie als de S.S.R, in ongemeene mate. ^

De S.S.R. wil in wezen, zooals zij dat noemt „interkerkelijk" zijn; een m.i. onjuiste wijze van uitdrukken. Als wij het toch met de belijdenis nauw nemen, kan er alleen maar „interkerkelijkheid" zijn in den zin van classicale en synodale vergaderingen. Dat zijn vergaderingen van ware kerken; die vergaderingen zijn in den zuiveren zin der belijdenis , , Interkerkelijk". De belijdenis kent echter niet het bestaan van 2 of meer ware kerken in één en dezelfde plaats of land-

streek; van die k? m er volgens de belijdenis maar hoogstens één Kerk zijn; de andere zijn secten, die zidh met den naam der kerk versieren. Een „intersectarlsche" houding zou hier dus mogelijk zijn; een „interkerkelijke" niet. Wat men in S.S.R. natuurlijk bedoelt is dit, dat men, tot het bereiken van een bepaald doel, n.l. den opbouw van een christel^k studentenleven en een christelijk wetenschappelijken arbeid, verbinding, samenwerking zoekt, met hen, die men ook meent te moeten houden voor ware geloovigen.

Wil men, dan zou men zulk een vereeniging beter niet een „interkerkelijke", maar wél een niet-kerkelijke, christelijke organisatie kunnen noemen.

Wanneer wij de zaak zóó stellen, komt direct de vraag op: is het mogeüjk het christelijke los te maken van het kerkelijke? En indÜn het al mogelijk is, is het ook geoorloofd?

Dat het mogelijk is, valt m.i. geen moment te ontkennen. Ook de belydenis gaat hiervan uit. Als art. 28 den eisch stelt, dat de geloovigen zich af te scheiden hebben van degenen, die niet van de Kerk zijn, dan onderstelt 'dit reeds de mogelijkheid, dat er ware geloovigen zijn, die hier op aarde op een bepaald moment van hun leven geen lid zijn van de kerk. Ja, het is zelfs mogelijk, dat er ware geloovigen zijn, die hier op aarde gedurende hun g e h e e 1 e leven geen lid zijn van de Kerk van Jezus Christus, die zich hier op aarde niet voegen tot deze vergadering dergenen, die zalig worden, welke vergadering hier op aarde altijd een bepaald adres heeft in iec'sre plaats; en die pas in hun sterven door God Zelven gevoegd worden bij die Vergadering, buiten welke geen zaligheid is.

Mogelijk is het dus; maar is het ook geoorloofd?

De belijdenis zegt heel duidelijk: neen! Het is h6t ïtmbt aller geloovigen om zich te voegen tot deze Vergadering, hetzij op wat plaats, dat God ze gesteld heeft.

Ieder geloovige, ook iedere geloovige student aan een onzer Rijksuniversiteiten, heeft dus de plicht, zich te voegen bij de wettige kerk van zijn woonplaats. En het is en blijft altijd onze christen-plicht, onze plicht als naaste (denk aan de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan en aan die van het verloren schaap!) om onzen medestudent, die zich niet voegt bij de wettige kerk van Christus, op te wekken en te vermanen, dit wél te doen. Door de hopelooze verdeeldheid van het kerkelijke leven, is er over de geloovigen gekomen een soort stemming van moedeloosheid; het is onbegonnen werk te gaan arbeiden aan de. eeniheid van de kerk; het haalt toch niets uit. Mede onder invloed daarvan heeft zich mogelijk ook ontwikkeld de pluriformiteitstheorie der kerk, welke het vermanen om tot kerkelijke eenheid te komen, zoo mogelijk nog meer lam legde. Er is gekomen een soort kerkelijlt indifferentisme. Men is en men bUjft nu eenmaal, als zich geen groote moeilijkheden voordoen, als bijv. een huweUjk met iemand uit een andere kerk, lid van de kerk, waarin men geboren en gedoopt wordt. Maar de spanning, die er gelegen is en steeds moet bhjven in het betrachten van het ambt aller geloovigen, welke de ware, de wettige kerk zij, is er bij velen grondig uit. De kerk staat in het leven van vele geloovigen niet slechts op de tweede plaats, maar pp de zooveelste plaats; ergens heel achteraan. Alleen bij kerkelijke conflicten vlamt bij sommigen nog eens wat hartstocht op.

Dit is een toestand, die onder geen beding zóó mag blijven. Ik wees er in Libertas reeds op: als Christus de kerk den naam geeft van Zijn eigen Lichaam, een naam, dien Hij aan geen enkele andere instantie of organisatie geeft, dan wijst dit er wél op, dat in Zijn oog de kerk een van de belangrijkste dingen is; en moet zijn in het geloofsleven van ieder christen.

Daarom mag het debat, wilt ge, het gesprek over de kerk, niet iets bUjven, waar men geen interesse voor heeft, dat men vervelend vindt, dat men ongeestelijk vindt, en wat dies meer zij! In een waarachtige christelijke samenleving moet altijd de spanning aangaande de wettigheid van de kerk, waar men lid van is, levendig blijven.

Ook een niet-kerkelijke organisatie, die zich christelijk wil blijven noemen op gerechtvaardigde gronden, die zich b.v. baseert op den Bijbel, die het christelijk leven onder haar leden wil bevorderen, mag nooit het debat over de wettigheid van de kerk tegenstaan.

Natuurlijk wijst zulk een debat op een gebrokenheid in het christelijke leven; een gebrokenheid, die wij niet kunnen ontkennen, om de heel eenvoudige reden, dat die er is. Alleen vereenigingen, die bestaan uit leden van slechts één kerkgenootschap, zullen zulke debatten onderling niet behoeven; een vereeniging van Roomscha' studenten zal de wettigheid der Roomsohe kerk allicht als grondstelling aanvaarden; zulk een vereeniging zal vanuit die grondstelling kunnen gaan bouwen aan het Roomsche studentenleven; zulk een vereeniging zal allicht ook innerlijk veel sterker zijn.

Zulk een vereeniging is de S. S. R. niet. Deze wil haar leden recruteeren alleen uit de kringen, die de gereformeerde belijdenis zijn toegedaajfe miaar waarvan de belijders lid zijn vaa verschillende, nog al uiteenloopende kerkgenootschappen,

P, JASPERSE.


1) Opgenomen in „De Reformatie" van 27 Juli 1946.

2) In zijn commentaar, Handelingen I, , p. , 37, noot-1, Bottehburg, 1942. • "• ' ' ^|^p-

3) In zijn commentaar, p. 244, Rottenburg, 1939.

1) Toespraak, gehouden te Kampen op het congres van , , vrijgemaakte" studenten, 10 April 1947.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 april 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

IS HANDHAVING VAN DE LEDEN VAN DE PARTIJ VAN DEN ARBEID BIJ HET CHR. ONDERWIJS EISCH EN CONSEQUENTIE DER INTERKERKELIJKE SAMENWERKING?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 april 1947

De Reformatie | 8 Pagina's