GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1972 - pagina 497

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1972 - pagina 497

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

hogere gewervelde dieren, maar bijvoorbeeld ook voor inktvissen. Dat zijn dieren die in hun groep, de weekdieren, heel hoog ontwikkeld zijn. Ze kunnen geweldig goed allerlei dingen leren. Een slak vertoont weinig gedrag; een inktvis veel.

Tijdens de operatie wordt van ingewikkelde elektronica gebruik gemaakt, waarmee onder meer de bloeddruk wordt geregistreerd.

verblijft. De experimentator heeft tegenover zijn proefdieren de houding die hij ook heeft tegenover andere nuttige dieren. Het zijn verbruiksdieren, hoe naar dat woord ook klinkt. Ik heb het wel meegemaakt dat een proefdier van 'verbruiksdier' door een van de medewerkers mee naar huis werd genomen en in de rol van 'troeteldier' werd gebracht. Dan is er ineens een heel andere relatie. Prof. Lever: Bij slakken ondervind ik geen enkele moeilijkheid. Maar bij dieren die complexere gedragingen vertonen, begint het voor mij toch een beetje anders te worden. Dat hangt natuurlijk ook van het type experiment af. Ik heb wel met hanen gewerkt; ik kon dieren wel stoffen toedienen door het voedsel of een orgaan bij hen wegnemen. Vermoedelijk zou ik persoonlijk geen proeven willen of kunnen doen waarbij ik in de hersenen van een aap of een hond elektroden zou moeten aanbrengen en hun reakties zou moeten onderzoeken. Ik denk dat ik daar niet goed tegen zou kunnen. Voor mij geldt dat niet alleen voor

Dr. Brouwer: Dit is misschien het moment om uit de doeken te doen wie er met die proeven te maken hebben. De experimentatoren zijn maar een minderheid van de mensen die erbij betrokken zijn. Als je het over persoonlijke binding hebt dan moeten twee belangrijke functionarissen worden genoemd. Dat is ten eerste de groep van de dierverzorgers. Deze mensen zijn tegenwoordig een soort specialisten. De dierverzorger krijgt na de proef een dier terug dat aan de een of andere ingreep is onderworpen, die kan variëren van een heel eenvoudig prikje tot een vrij diepgaande ingreep, waarbij ze een dier terugkrijgen dat als een patiënt moet worden behandeld. De verzorgers hebben met veel van de dieren een binding. Het is daarom noodzakelijk dat je in een laboratorium als het onze, mensen hebt die weten waarom het gaat. Ze zijn wel betrokken bij de theorie, maar niet al te erg bij de praktische uitvoering van een proef. Dat is het werk van de tweede groep, de bio-technische assistenten. Die zijn weer minder betrokken bij de verzorging van de dieren. Deze scheiding van werkzaamheden, met de mogelijkheid om op basis van kennis en voorlichting elkaars taken over te nemen, is verstandig gebleken. Een punt van enig belang daarbij is de tijdsduur dat een dier in het laboratorium is. Er zijn dieren waarvan je weet dat ze niet lang zullen blijven omdat bekend is aan welke proeven ze zullen worden onderworpen. We streven er dan naar, de dieren niet al te lang in huis te hebben. Dat is niet goed voor het dier en voor de mens ook niet. Bij de apen ligt het meestal anders. Die heb je vaak jaren in huis en worden dan een beetje 'mensjes'. Dat verandert je instelling. Ook daarom is het gunstig dat de experimentator die dieren niet elke dag ziet. Hij krijgt ze onder handen als levend dier, waarmee hij op de juiste wijze dient om te gaan, maar waarmee hij geen gevoelsbanden heeft. Zonder de verzorgers en bio-technici zijn wij als experimentatoren er ook niet, bij wijze van spreken. Prof. Oort: Ik heb de indruk, dat de mensen die met proefdieren omgaan, de verzorgers en de bio-technici, maar ook veel experimentatoren een groep mensen vormt, die sterk in het dier geïnteresseerd is. Bij buitenstaanders leeft vaak de indruk dat het mensen zouden zijn die iets tegen het dier hebben. Dat is niet zo. Hoe verklaart u dat, laten we zeggen de publieke opinie, zich niet verzet tegen het in

recordtijd opfokken van kippen en we/ tegen het doen van proeven met dieren ? Prof. Oort: De emoties komen vooral los bij mensen die het rollenspel, waarover ik zojuist sprak, niet goed doorhebben. Het dier heeft in onze samenleving verschillende betekenissen. We hebben het verbruiksdier geaccepteerd, maar dat zijn dan meestal schapen, kippen, koeien. Nu heeft onze cultuur een nieuw type verbruiksdier ingebracht. Dat zijn dieren waarvan niet het vlees of de eieren nuttig zijn, maar het verbruik zelf. Het ongeluk wil, dat een deel van die dieren ook onze troeteldieren zijn. Als dat wordt verward, ontstaan er problemen. Ik vind dat we aandacht moeten schenken aan wat we met de verbruiksdieren doen, maar het lijkt me onrechtvaardig om daar die ene categorie uit te lichten. We zouden ook wel eens mogen nadenken over die kippenbatterijen en de manier waarop varkens worden gefokt. Dr. Brouwer: Daar komt misschien bij, dat men actief gebruiker is van kippen en varkens. Het percentage van de personen die tegen dierproeven protesteren en daarin zover gaan, dat ze ook vegetariër zijn, is gering. Men koopt actief en direct een kip of een pond biefstuk, maar niemand kan zelf een spuitje penicilline halen. Dat wordt voorgeschreven door de arts. Bovendien kan hij zich verschuilen achter een vorm van overmacht, want het wordt hem voorgeschreven. Prof. Oort: Er speelt nog iets anders ook mee. De mens is traditioneel een eter van kippen en varkens. Het grote gebruik van proefdieren is iets van de laatste twintig jaar. Dat hangt samen met de explosieve ontwikkeling van de biologische wetenschappen in het algemeen. Vroeger werden er ook wel eens wat proefjes gedaan. Ik heb de tijd nog meegemaakt, dat we wat muizen hadden in een bak en daar gingen dan wat kaaskorstjes bij. Dat was niet zo'n verfijnd instrument als de zuivere stam op het ogenblik. Bovendien zat de vroegere onderzoeker met zijn muizen en uilen in een ivoren toren. Er kwam weinig naar buiten. Prof. Lever: Ik heb longontsteking gehad in de periode dat je daar acht weken ziek van was. Je moest dan 'de crisis doorstaan'. Tegenwoordig kun je na twee weken weer aan het werk. Zulk soort dingen realiseert men zich vaak niet. Ze zijn te danken aan de voortgang en de nauwkeurigheid van het onderzoek. Dr. Brouwer: Om een uitspraak van prof. Lever te parafraseren: de helft van de lezers van het VU-magazine zou er niet zijn, wanneer dit werk niet zou worden gedaan. 29

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1972

VU-Magazine | 570 Pagina's

VU Magazine 1972 - pagina 497

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1972

VU-Magazine | 570 Pagina's