GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1986 - pagina 314

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1986 - pagina 314

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

groot leedwezen die uitgaven uit, omdat hij met den Minister van Finantiën wil medewerken om de finantiële huishouding binnen de naauwste perken te sluiten." Slechts één maal heeft Thorbecke, afgezien van de aankoop van een paar schilderijen, steun verleend aan een particulier initiatief op het gezamenlijke gebied van kunsten en wetenschappen: nl. een subsidie voor het metereologisch observatorium te Utrecht (1852). Er waren twee regeringsinitiatieven: de instelling van het Rijksarchief en de opdracht tot het maken van een geologische kaart van Nederlandsch-Indië. Éénmaal bepleitte Thorbecke de belasting op boeken niet te verhogen. Van zijn plannen voor museumreorganisatie en huisvesting, en voor kunst-vakonderricht kwam vooralsnog niets terecht: deze plannen werden pas na 1870, door Thorbecke's scherpste critici, waaronder V. de Stuers, verwezenlijkt. Nog een ander resultaat heeft Thorbecke's beleid afgeworpen, en dat is dat de Nederlandse kunst- en museumwereld, en de monumentenzorg inderdaad tot in de 20e eeuw vrijwel alles te danken hebben aan het particulier initiatief!

T

horbecke's ideaal van overheidsonthouding en vrijheid voerde in de praktijk tot een passief kunstbeleid — of moeten we een uitzondering maken voor zijn plannen een nieuw Paleis voor de Staten-Gene-

raal te bouwen? In dit opzicht was Thorbecke evenwel een kind van zijn tijd. Het waren juist zijn hoge opvattingen van kunst, die hem bewogen elk verband tussen kunst en individueel belang uit den boze te achten. Zoals vele van zijn tijdgenoten beschouwde hij kunst als een edele, geestelijke zaak. De kunstenaar behoorde niet te streven naar oppervlakkige populariteit of zuiver geldelijk gewin. Thorbecke, die van huis uit literator — professor in de geschiedsfilosofie — was had er geen oog voor dat een schrijver weinig materiaalkosten heeft, maar dat een beeldend kunstenaar in de regel wel van zijn werk moét leven,als hij niet gesteund wordt. Democratisch was het kunstbeleid van Thorbecke in zoverre, dat het de idividuele mens niet oordeelde naar zijn esthetische smaak, intellectuele vermogens of deskundigheid, maar bij ieder mens de ontplooiing van scheppende vermogens, in eigen vrijheid veronderstelde. Vrijheid wordt echter altijd gedefinieerd ten opzichte van onvrijheid, zoals te lezen staat in artikel 7 van De verklaring van de rechten van de mens en de burger uit 1789: ,,De noodzaak om deze rechten uit te vaardigen veronderstelt de aanwezigheid van of de levende herinnering aan de dwangheerschappij." Thorbecke's ideaal van vrijheid richtte zich in de eerste plaats tegen de nieuwe onvrijheid op economisch, cultu-

Napoleon Bonaparte toont de 'Apollo Belvedere' i n zijn gedeputeerden. Het antieke beeld werd door de paus afgestaan aan Frankrijk en verbleef van 798 tot 1815 in Parijs

reel en godsdienstig terrein die na 1813 in Frankrijk, Oostenrijk en Pruisen ontstond, en ook in Nederland dreigde. Ten slotte kan vrijheid, bij voorbeeld de alzijdige vorming van het individu, zoals Thorbecke die voorstond, alleen maar gedefinieerd worden als doel. Ook een kunstbeleid veronderstelt een maatschappelijk ideaal. Het ideaal van menselijke ontplooiing houdt in dat mensen ook in staat moeten zijn om hun samenleving te veranderen. Thorbecke geloofde dat het liberalisme een dergelijke speelruimte mogelijk maakte. In onze tijd zou alleen een grondige herziening van de arbeids- en woonomstandigheden, van samenlevingsvormen, en een oplossing van de milieuvervuiling en de werkloosheid, kunnen leiden tot óók een ander kunstbeleid. Het particulier initiatief en het onderwijs zouden hierin kunnen voorgaan, om met Thorbecke te spreken. Zo niet, dan blijft alles bij het oude — ook de plaats van kunst in onze samenleving. Kunstbeleid blijft dan "volgens het keizerlijk Napoleontisch begrip: eene instelling niet zoo zeer in het belang van het algemeen, als in dat der publieke macht." (Thorbecke) Aan deze toestand heeft niet slechts minister van cultuur Brinkman schuld — hoewel eens gekarakteriseerd als "Napoleon van welzijn en geluk." D Ruud Molegraaf is kunsthistoricus

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's

VU Magazine 1986 - pagina 314

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's