E voto Dordraceno - pagina 51
ZONDAG
HOOFDSTUK
III.
39
I.
Tegenover de vraag: „Schiep God den mensch zoo laag?" staat dus het antwoord over. „Neen, God schiep hem integendeel zoo onbeschrijflijk hoog. Zóó hoog zelfs, dat Hij hem schiep naar zijn eigen goddelijk beeld."
Wat velen
God den mensch „naar
zegt dit nu, dat
dat Hij
niet,
hem
van maken. Het
er
zijn
beeld" schiep? Stellig
schiep naar het beeld van den Christus, gelijk thans
toch Vader,
zijn
Zoon en
Heilige
Wezen
Geest,
die
„Laat
en de drie saam ons menschen maken naar ons beeld!" Bedoeld is alzoo; naar het beeld van het Eeuwige Wezen, naar de gelijkenisse van den Drieëenigen God. En ook mag dit niet uitgelegd, alsof er stond, dat deze Drieëenige God elk voor zich
mensch
den
drijven.
het eeuwige
in
schiep
Want ook
al
in
zijn
geven
beeld,
we
gelijk
toe,
betuigen:
de Neo-Kohlbruggianen thans
dat er ook
bij
deze vertaling een
vooral op hun denken valt, toch misleidt zij en lippen, om de gereformeerde belijdenis van „den Beelde Gods" geheel te vervalschen. Zij toch bedoelen dit, alsof het Beeld Gods een heilige
goede
strekt
zin te
evenals een bloem in het zonlicht, ware gezet. Zoolang hij in dien stand bleef, heet het dan, viel de schaduw van dat Beeld Gods op hem; maar ook, toen hij viel, raakte hij uit dat licht weg, en spiegelde zich het beeld Gods niet meer op hem. Een voorstelling die er toe strekt, om het te doen voorkomen, alsof het Beeld Gods niet in den mensch, maar de mensch in dat Beeld ware geschapen, en dus dat Beeld niet wezenlijk in hem, maar buiten hem ware geweest. Deze hoogst bedenkelijke dwaling, die omtrent het wezen van den mensch aan een geheel onschriftuurlijke voorstelling ingang poogt te verschaffen, hangt bij de Neo-Kohlbruggianen samen met hun eveneens onschriftuurlijke voorstelling, alsof ook de wedergeboorte den mensch niet wezenlijk veranderde, maar hem slechts weer stelde in de beschijning van datzelfde licht, waar hij door den val in zonde van lichtsfeer tijdelijk
onder
ware, waarin de mensch,
in
weg was
geraakt.
Al zulke opvatting nu, alsof het Beeld
menschen zou behooren, maar grond der zaak een terugkeeren en niet gereformeerd,
om
is
er tot
Gods
van buiten
niet
bij
tot
het
zou komen,
wezen des is
in
den
de Roomsche dwaling. Roomsch toch,
de dus genaamde leer de nudis natmalibus, of
ook voor wie geen Latijn
maken, de leer, nog niets dan zijn „blooten natuurstaat" had, en alsof God de Heere daarna eerst, als iets dat er bijkwam, en dus niet tot 's menschen wezen behoorde, dit zijn Beeld er aan had toegevoegd. En hierin nu gaan de Neo-Kohlbruggianen met de Roomschen op eenzelfden weg, want dit belijden ze alzoo beiden. het
alsof
God
eerst een
mensch
kent, verstaanbaar te
schiep,
die
alstoen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's