GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Versneed ze en wierp ze in het vuur.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Versneed ze en wierp ze in het vuur.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En het geschiedde, als Tehüdi drie stukken of vier gelezen had, versneed hij ze met een schrijversraes en wierp ze in het vuur, dat op den haard was totdat de gansche rol verteerd was in het vuur, dat op den haard was. Jeremia 36 : 23.

Jójakim, Josia's zoon, is een vorst, die u, als ge hem op Davids troon ziet zitten, weerzin inboezemt.

Niet omdat hij geen krijgsheld bleek; noch ook omdat hij het oordeel Gods in het opkomen der Assyriërs niet kon tegenhouden. De tempel was toch ter verbranding opgeschreven en er was voor het diep schuldig Jeruzalem geen ontkoment

Neen, wat weerzin in dezen bastaardtelg uit den wortel Isaï wekt is, dat hg schennig en baldadig zijn onheilige hand aan Israels eere sloeg, en Gods heilig Woord met zijn pennemes aan flarden sneed en in het vuur van zijn haard verbrandde.

Jeremia heeft allicht van alle latere profeten de zwaarste taak gehad.

Vroegere profeten spraken van het oordeel dat komen zou, toen dat oordeel nog verre was. Maar toen Jeremia profeteerde, waren de donkere onweerswolken reeds dreigend boven Jeruzalem saamgepakt, en elk oogenblik stond het bliksemvuur neer te komen en zou het donkere zwerk gaan dreunen. En nu had Jeremia aan Juda en zijn koning aan te zeggen, dat die donderwolken niet zouden overdrijven, maar dat de bliksem zou inslaan.

Daar schrikte toen het volk; daar verschrikten Juda's vorsten nog van; maar de koning en zijn hofstoet niet.

Integendeel, koning Jójakim is daar gebelgd over. Dat profeteeren van Jeremia is hem een gruwel, een hinder, een ergernis. Wat vermeet die Jeremia zich wel, om aldus tegen zijn koninklijke majesteit in te gaan ? Naar den kerker met dien Jeremia en dien onheilspeilenden mond gestopt!

Maar ook zoo zou die goddelgke profetie nog niet verstommen.

Immers God de Heere had Jeremia uitdrukkelijk gelast, door zijn leerling Baruch, alle profetieën tegen Jeruzalem in een boekrol te laten opschrijven, en deze boekrol te doen lezen in "skonings paleis.

Met die perkamenten rol kwam Jehüdi dan ook in het paleis. w

Het was winter. Guur huilde de wind om de spitsen van Jeruzalems torens. En de ko­ G ning zat in zijn winterpaleis, zich warmende bij het vuur. l

Nu begint Jehüdi te lezen, en al wat hij leest zijn aankondigingen van het oordeel dat over de zondige stad staat te komen. En de ko ning hoort het, en zijn drift ontsteekt.-Hij e v luistert. Drie, vier profetieën hoort hij zelfs aan. Maar nu is hij zichzelf geen meester meer. En hij neemt de roUe van Gods heilig Woord uit Jehüdi's hand, snijdt ze met zijn pennemes aan stukken, en werpt de stukken in het vuur.

En of al drie vorsten van Juda, wier namen eershalve vermeld staan, t. w. Elnathan, De-Jija en Gemdrja, met alle kracht riepen: »o. Koning, bezondig u nieti" de koning ging toch met zijn vemielingswerk door, tot heel de rolle versneden en alle profetie in het vuur van zijn haard verteerd was.

Schriklijk!

Al Israels eere school juist hierin, dat aan Israël de woOrden Gods waren toebetrouwd; en een koning te Jeruzalem, die beelddrager van den Messias is, koelt zijn onheilige woede door in arren moede Gods heilig Woord te verscheuren en te vernielen, tot hij waant dat het nu weg is.

Toch was het dat niet.

Jeremia's profetieën bezitten we nog. Daar zorgde God de Heere voor, die zijn profeet gelastte, nogmaals door Baruch geheel dezelfde woorden in een rolle te doen schrijven.

Maar Jójakims zonde blijft er niet minder ontzettend om. Dat pennemes en dat vuur blijven tegen hem roepen tot in den dag des oordeels.

Want wat dreef dezen van God verlaten koning tot zijn euveldaad? Was het twijfel aan de echtheid der profetie? Was het de mindere eerbiedwaardigheid van Jeremia's persoon? Neen, wat Jójakim prikkelde in zijn nieren, was dat Gods heilig Woord tegen hem inging; hem en zijn volk op de kaak stelde; hun hunne zonde onverbloemd aanzei; alle mom en masker hun van het aangezicht trok; en hen met Gods ontzettende oordeelen bedreigde.

Had die profetie hem gevleid; zijn gevoel van eigen hoogheid toegesproken; en Gods oordeel verre gesteld; diezelfde Jójakim zou de heilige rolle schier afgodisch vereerd en Jeremia duurzaam aan zijn hof genood hebben. Maar nu dit niet zoo was; nu Gods heilig Woord niet vleide, maar vlijmde; nu dat Woord niet van vrede, maar van oordeel sprak; nu kon Jójakim dat Woord niet uitstaan; nu komt alles wat in hem is tegen dat Woord in verzet; en in bijna kinderachtige woede snijdt hij het aan stukken met zijn pennemes en geniet er in, als hij de brokstukken er van vlam ziet vatten in het vuur.

En toch is deze Jójakim in dit opzicht geen eenling.

Veeleer leeft die Jójakim nog en heeft zich in alle land verveelvoudigd.

Want nog doen nu duizenden bij duizenden, wat eens Jójakim in zijn winterpaleis deed Ze rafelen Gods Woord uiteen; ze versnijden het; en zoeken het te vernietigen. En wel ontbreken ook nu de E'lnathans en Detója's en Geradrja's niet, die roepen: »Laat af en bezondig u niet!" maar hun geroep wordt overschreeuwd, en veel machtiger is de schare die dit versnijden en vernietigen van Gods heilig Woord toejuicht.

En zeg nu niet, dat dit roekeloos bedrijf thans uit andere drijfveeren voortkomt; want dat komt het niet. Och neen, evenals in Jójakims dagen, is het nog altoos de inhoud van dat Woord, waardoor de ongoddelijke ijver tegen dat Woord geprikkeld wordt.

Want wel zgn de hedendaagsche versnijders zich hier op verre na niet altoos bewust van. Veeleer zijn ze er bij menigte, die uit overtuiging zoo te werk gaan. Zelfs beweren niet weinigen, dat ze zóó eerst Gods Woord tot zijn eere zullen brengen. Maar zóó kunt ge hun bedrijf niet in verband zetten met de strooming der geesten, of ge merkt aan alles, hoe in hen slechts de tijdgeest werkt, en hoe die tijdgeest, om den inhoud van het Woord tot eiken prijs van het Woord af wil.

De Bijbel moet weg. Nu wel niet door hem te verbranden, want nu hij gedrukt is, zou dat weinig baten. Maar weg uit de huisgezinnen, weg uit de scholen, weg als bron van eenig ware Godskennisse, straks ook weg uit Gods huis.

Zoolang die Bijbel nog heerschappij over de harten behoudt, kan de moderne tijdgeest niet in de harten heerschen. En daarom moet hij versneden, moet hij aan flarden gereten, en om daartoe te geraken, allereerst in zijn goddelijk gezag ondermijnd.

Die Bijbel, die den mensch op het diepst vernedert en God op het hoogste verhoogt, is een doorn in het oog van wie in den mensch roemt en alleen in het geloof aan den mensch waarborg voor de toekomst ziet.

De hooge mensch duldt die krenking van zijn menscheneere niet langer, en daarom moet ook nu nog, als eens bij Jójakim, het pennemes in het perkament.

En zegge nu niemand: „Van die zonde ben ik. althans vrij!" want wie dat zegt, kent zich zelven niet.

Van nature gaat elks hart tegen Gods Woord in. Gods Woord staat ons in den weg. Het dwarsboomt onze plannen. Het strijdt tegen onze lusten. Het bestraft onze zonden. Het roept ons op ten laatsten oordeel. En wijst ons op de eeuwigheid die dan komt.

En of nu 's Heeren volk, ook in deze landen, al gruwt bij de gedachte aan de roekeloosheid waarmee de hand aan Gods heilig.Woord wordt geslagen, dat baat niet met al, zoolang ge niet zelf ii uw hart, en in uw huis, en in uw leven te midden van de wereld, voor dat Woord beeft, dat Woord ontziet en met uw trotschen, vleeschlijken wil voor dat Woord uit den weg gaat.

Onze eigen weerspannigheid tegen dat Woord is een verraad, dat we aan onzen God plegen en een heimelijk samenspannen met den vijand, die het op vernieling van dat Woord toelegt.

En daarom zie niet op anderen en vloek ze niet; maar zie op uzelven en uw huis.

Kan daar het ongeloovig woelen tegen dat Woord door genade overwonnen, dan baat het den Jójakims niet, of ze met hun pennemes al dat Woord zoeken te versnijden.

Dan toch zal God zijn Woord handhaven in de harten; er zal weer verschrikking en ontzetting voor dat Woord in de zielen slaan; het gezag van dat Woord zal koninklijk en met majesteit heerschen; en ook nu nog zal dat Goddelijk Woord ons vernederen en daardoor opheffen, ons verbrijzelen en daardoor troosten. Satan heeft zijn Jójakims, door wie hij het poogt te vernietigen. Maar ook de Heilige Geest heeft nog altoos zijn Baruchs, die het weer in orde voor u stellen.

En als het getuigenis van dien Heiligen Geest dat Woord maar in uw binnenste bezegelen mag, dan leeft het en zal het blijven leven, en zegen zal er van uitstroomen, tot eens het laatste woord der profetie zal zijn vervuld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1890

De Heraut | 6 Pagina's

„Versneed ze en wierp ze in het vuur.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1890

De Heraut | 6 Pagina's