GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

en geen oog had voor

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

en geen oog had voor

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Digibron : artikel is een vervolg van pagina 1, die in het originele ingebonden exemplaar op de VU helaas ontbreekt)

en geen oog had voor de sterkende kracht die er uitgaat van het inleven in de ideëele, en daarom nog buiten of boven ons liggende, en in zooverre nog geheel voorwerpelijke wezenlijkheid.

De psalmist in Psalm 46 is niet zoo overspannen, om te zingen: „Al ging heel deze wereld onderstboven, ik zou niet vreezen." Daar wist hij niets van. En waarschijnlijk zou dit in de practijk wel anders zijn gebleken. Eer iets van het „o, mijn ziel., wat buigt ge u neder, " er ook bij hem onderdoor hebben geloopen.  Maar zóó zong hij ook niet.

Hij zong: „Daarom zullen wij niet vreezen, " wat beduidt, niet een profetie van wat gij zelf in zulk een oogenblik zijn zoudt, maar de betuiging van wat de Heilige Geest in u profeteert, dat het deel van Gods heiligen zal zijn.  Dit verschil komt het sterkst uit in Psalm 73.  Asaf teekent daar tweeërlei standpunt.  Eerst het zwakke standpunt van persoonlijke inzinking. „Maar mij aangaande, mijne voeten waren bijna uitgeweken; mijne treden waren bijkans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede."

Maar daartegenover stelt hij nu het hooge standpunt van de „reinen van harte" (vs. 1). of wilt ge van „het geslacht van Gods kinderen (vs. 15).  En dat standpunt, waaraan hij eerst ontzonk, en waartoe hij straks door geloofsterking weer opklimt, is heel anders; Immers is God Israël goed; dengenen, die rein van harte zijn.

En zijn worsteling om daartoe weer op te klimmen teekent hij aldus: Zie, deze zijn goddelooze; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen. Immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen; Dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben, en mijne straffing is er alle morgens. Indien ik zoude zeggen: Ik zal ook alzoo spreken, zie, zoo zoude ik trouweloos zijn aan het geslacht uwer kinderen.  Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan ; maar het was moeite in mijne oogen; Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte.

Het standpunt van de reinen van harte, van het geslacht van Gods kinderen, dat is het ideaal, waarnaar hij grijpt, en dat hij niet in zich zelven vindt, maar voorwerpelijk voor zijn zielsoog ziet glinsteren in Gods heiligdom.  Doch juist dat ideëele geloofsstandpunt bleef voor den berijmer van Psalm 46 verborgen.  Hij wilde het alles persoonlijk maken.  En op dat persoonlijk standpunt, natuurlijk, dan ware het zeggen: „Ik zal zelf niet deinzen noch vreezen, al ging heel de aarde onderstboven" vermetele en overmoedige taal.  En daarom maakte hij er, op dat standpunt zeer terecht, van: Geen vrees zal ons doen bezwijken.

We zullen wel sidderen van vreeze, maar toch zullen we in het eind staande blijven.


Uitgangspunt voor het ideëele geloofsstandpunt is den psalmist tweeërlei: ten eerste de belijdenis, „dat God een toevhtcht en een sterkte is", en ten tweede de historische ervaring van Gods volk, dat „God krachtiglijk is bevonden een hulpe in benauwdheden."  En op grond zoo van deze belijdenis, als van deze ervaring van Gods volk, spreekt nu het geloof in ideëelen zin, dat dan ook geen vreeze te pas komt, en dat elke siddering en vreeze altoos een tekort in geloof verraadt. Iets dat bestreden en bestraft moet worden, en waartegen de hulpe onzes Gods is af te smeeken.  Wij, niet ik, d. w. z. als we saam voor het gevaar staan, en de één den ander sterkt en steunt en ophoudt, dan zal Gods Geest zoo krachtig in zijn kinderen werken, dat de vreeze gebannen wordt en het geloofsvertrouwen overwint.  En dit nu drukt de psalmist op de krachtigste wijze uit, die zich denken laat, door te spreken van het oogenblik, waarop eens heel deze wereld tot den chaos, tot den bajert zal terugkeeren.

De bergen zijn, naar de voorstelling van Gen. I, ontstaan door een golving in den bodem van den aardbol.  Eerst was de oppervlakte van deze aarde glad en gelijk, zoodat de wateren haar geheel bedekten. Maar toen boog God die oppervlakte in, zoodat er eenerzijds diepe inbuigingen ontstonden, en anderzijds hoogland en berg zich boven die oppervlakte omhoog hief.  Daardoor vloeiden toen de wateren in die kuilen en afgronden weg, en werd het land droog, en staken uit het land de bergen hoog uit.  Neemt nu deze toestand eenmaal een einde, dan stelt de psalmist zich dit zóó voor, dat de bergen en het hoogland weer inzinken, en dat zoodoende de wateren weer alles overstroomen en bedelven in hun vloed.  En zelfs nu, als het daaraan toekomt, en dus het ontzettendste intreedt, wil hij zeggen, zal de gemeente Gods weten, dat haar God er haar door zal helpen, en dat, wat ook verzinke, Gods heilig Sion niet in dien bajert ondergaat.

Dit is ontzettend, en toch zoo kinderlijk eenvoudig.  Het is ontzettend.  Van nature beeft het menschelijk hart reeds, als de grond even onder ons gaat schokken en trillen, en een kleine, uiterst beperkte aardbeving haar verwoestingen aanricht.  Wat is zulk een aardbeving, die even de korst der aarde, over zeer beperkt terrein Schokt en scheurt, vergeleken bij de onderstbovenkeering van heel deze wereld! En toch lees de beschrijving van den doodsangst, waarmee reeds zulk een kleine aardbeving de gemoederen vaak deed trillen, en denk dan wat het zeggen wil, niet te zullen vreezen, ook al ging heel het aardrijk onderstboven, en al werd al wat zichtbaar voor onze oogen is, verzwolgen in het geweld van den oceaan.  En desniettemin betuigt het ideëele geloof: Ook al trad dat vreeselijke oogenblik in, dan nog zal ons vertrouwen vaststaan in den Heere onzen God.  Ontzettend, en toch zoo kinderlijk eenvoudig.

Immers, het eerste artikel van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof spreekt aldus: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde".  Psalm 46 roept u alzoo naar de schepping terug. Die psalm vraagt u, wie Hij is, die alles schiep en ordende, omdat Hij hoog in majesteit en mogendheid boven hemel en aarde staat, en betuigt nu, dat Gods volk, ook al herschiep God heel zijn wereld, aan Hem zal klemmen, in Hem zal rusten, en dus zeker en gewis zal zijn, dat zijn God hem ook van dien nood en dood door zijn Vadermacht en Vaderliefde zou redden.  En dit sterkt.  Immers, wie dit oogenblik heeft ingedacht, •wie dat ontzettendste in zijn ziel heeft doorleefd, en met het geloofsoog gezien heeft, hoe zijn God hem ook dan niet verlaten zou, overwint de vreeze zoo veel lichter bij de veel mindere, en vergelijkenderwijs niet noemenswaarde gevaren, waaraan het gewone leven hem blootstelt.  Voor wie van die ontzettendste nooden zijn geloof afrekent, worden de gewone nooden des levens zooveel kleiner, zooveel minder bang.

En als ge dan in uw ziel gevoeld hebt: „Zelfs dan zou mijn God bij mij zijn, en mij niet varen laten", dan vat ge moed, en dan grijpt ge het geloofsvertrouwen, om althans bij die veel minder bange nooden des gewonen levens de vreeze van u te zetten, en wel waarlijk te rusten in Hem, die ons een toevlucht en een sterkte is, en krachtiglijk bevonden is een hulpe in benauwdheden.

Amsterdam, 12 Aug. 1898.


Voor ik naar New-York scheep ga, een kort woord van opheldering en van verweer.  Van opheldering, in zooverre het vreemd is gevonden, dat ik, als Kamerlid en Voorzitter van het Pers-Comité, niet bij de Inhuldigingsfestiviteiten tegenwoordig zal zijn.  Voor wat het Pers-Comité aangaat, kan ik dit zeer kort afdoen. Toen in het Bestuur van den Journalistenkring de vraag tot mij kwam, of ik het voorzitterschap van het Comité voor de Buitenlandsche Pers aanvaarden wilde, heb ik terstond en duidelijk, geantwoord, dat ik bereid was te helpen wat ik kon, maar dat de heeren wel moesten weten, dat ik niet bij de feesten zou zijn, wijl ik naar Amerika moest.  Alleen onder het verband van die pertinente verklaring trad ik als Voorzitter van het Comité op; en het is alzoo geheel onbillijk, mij thans een verwijt te maken van wat ik van meet af als conditie heb gesteld.  En wat de Inhuldiging zelve aangaat, zoo zal te dezen opzichte de teleurstelling wel voor niemand pijnlijker zijn dan voor mij zelven, maar ik was reeds twee jaren te voren gebonden, en kon van de 6'/ö«f-lectures niet afzien. De Universiteit van Princetown had mij honoris causa doctor in de rechten gemaakt, en uitgenoodigd haar bul in loco te komen ontvangen met het houden van eenige lectures. Beleefdheid veroorloofde mij niet, dit af te slaan. Toch was het reeds twee achtereenvolgende jaren uitgesteld; het laatst in '97 om de verkiezingen. Toen nu in den beginne van dit jaar er nogmaals op werd aangedrongen, dat ik thans mijn belofte gestand zou doen, heb ik moeten aannemen, en kon ik niet meer terug; te minder, daar, toen ik beslissen moest, de juiste dag der Inhuldiging nog van verre niet bekend was.

Aan deze korte opheldering voeg ik een kort woord van verweer toe tegenover een lasterlijk gerucht, door de Controleur de wereld ingebracht, en door de N. Sprokkelaar, blijkbaar met zekere graagte, verder verspreid.

Dat gerucht hield in, dat mijn zoon Guillaume, sergeant bij het Reserve-eskader te Arnhem, bij zijn examen voor sergeant effectief „gezakt" was, maar daarop, dank zij mijn invloed en voorspraak, toch was toegelaten. De mededeeling eindigde met den fraaien uitroep: „Arm leger, dat door zulke officieren moet worden aangevoerd."  Nu heb ik op soortgelijke geruchten, waar ze mijn persoon betroffen, nooit regard geslagen. Het genot van mij met booze praatjens te achtervolgen, moest aan mijn tegenstanders gegund blijven.  Maar van mijn kinderen zal men afblijven.

De laaghartigheid, om een politiek tegenstander tot in zijn kinderen te wonden, zal niet straffeloos door Controleur of Nieuzue Sprokkelaar in ons goede land geïntroduceerd worden.  Ik schreef daarom aan den kolonel van het regiment, den heer Van Dam van Isselt, met verzoek mij te willen melden wat van de zaak aan was.  Ziehier zijn antwoord:

«ARNHEM, 7 Augustus 1898.

Hooggeachte Heer! In antwoord op Uw geëerd schrijven kan ik U mededeelen dat het bericht in de Controleur, betreffende het examen van Uwen zoon, geheel onjuist is.  De voorstelling, door genoemd blad van de bedoelde zaak gegeven, is lijnrecht met de waarheid in strijd.  Uw zoon heeft een in alle opzichten ruim voldoend examen afgelegd. Er is dan ook bij de examen-commissie geen sprake geweest hem af te wijzen. Hoogachtend heb ik het voorrecht te zijn van U de dienstvaardige dienaar

J. VAN DAM VAN ISSELT."

Alles was alzoo in den haak, en al wat aanleiding tot het gerucht gaf was 'een grap van mijnj zoon, die aan een bezorgd kameraad op zijn vraag: Ben je er door.'' met een bedrukt gezicht antwoordde: „gezakt!"

En daaruit nu is, zonder eenig verder onderzoek, de drievoudige booze conclusie getrokken, i". dat ik misbruik had gemaakt van mijn invloed, om onrecht te plegen ; 2°. dat de militaire Overheid zich daartoe had laten vinden, en 3". dat mijn zoon als officier een ongeluk voor het leger zou zijn.

Nu keur ik die grap van mijn zoon niet goed. Zelfs in scherts moet men geen dingen anders zeggen, dan ze zijn. Maar wat van organen der pers te denken, die zich zelven door zulke y> occasional ttotes" ontsieren; onteeren zeg ik liefst niet.  Of ze na dit verweer hun lezers beter zullen inlichten, zij hun zelve ter beslissing gelaten.

Na een rusttijd, weinig langer dan ik toch elk jaar nam, hoop ik van Amerika uit èn in Standaard èn in Heraut mijn taak weer op te vatten, en zoo de Heere onze God mij welstand en veilig geleide schenkt, in het begin van November terug te zijn.  Tot zoolang roep ik mijn lezers en lezeressen een hartelijk vaarwel toe.

Amsterdam, 10 Augustus 1898.  KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 augustus 1898

De Heraut | 4 Pagina's

en geen oog had voor

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 augustus 1898

De Heraut | 4 Pagina's