GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vergaan door Zijnen toorn.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vergaan door Zijnen toorn.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND.]

Want wij vergaan door Uwen toorn. Psalm 90 : ya.

Als op de wijzerplaat van de klok geen beweging valt te bespeuren, daA zegt men: de wijzer vergaat niet.

Hij gaat niet van zijn plaats.

De klok staat stil.

Op den Oudejaarsavond, als ge in uw huis zit en met de uwen den overgang van het oude in het nieuwe viert, zorgt gij, dat uw klok wel gaat.

Dan tuurt ge in de laatste oogenbükken van het stervend jaar naar haar wijzerplaat, en gij ziet hoe de groote wijzer zich langzaam, schier onmerkbaar, beweegt; hoe hij vergaat, tot hij eindelijk op den kleinen staat en uw klok begint te slaan zijn twaalf slagen van middernacht.

Dan is een jaar vergaan.

Een heel jaar van uw korte leven, dat bij jaren telt.

Dan zijt gij weer een jaar dichter bij uw sterfjaar; het jaar waarin uw leven hier op aarde met uw medemenschen en uw God zal zijn voleindigd, zal zijn vergaan; het jaar waarin gij van uw levenstaak, hoe dan ook volbracht, zuit zijn afgeroepen; waarin gij uit uw levenskring, hoe daar dan ook in verkeerd, zult zijn weggerukt.

Aan deze gedachte van het vergaan; van het zich, als de wijzers eener klok, heel langzaam en schier onmerkbaar maar toch aldoor voortbewegen naar het uur van den nacht, den nacht „waarin niemand werken kan, " paart zich het droef-ernstige vanden Oudejaarsavond.

In dat slaan van de twaalf slagen der klok op dien avond, is dan iets wat opschrikt.

Zoo, maar toch ook weer anders, als de klok het doet op 'n anderen avond, als gij aan uw arbeid zit, die nog niet af is en toch af moet.

Zoo, maar toch ook weer anders, als zij het doet, op 'n' anderen avond, als gij onder uw vrienden zit, en het gezellig verkeer nog niet uit is, maar toch uit zijn moet.

Het opschrikken van te moeten wat men niet gaarne wil.

Het klokje van gehoorzaamheid.

Doch thans, op den oudejaarsavond van een moeten, wat nu niet maar als een „gij zult!", als een gebod, dat gij dok kunt overtreden, doch als een natuurwet voor u staat.

Het klokje van noodwendigheid.

En ook dat doet opschrikken.

Want de mensch wil, als ieder wezen, volharden in zijn bestaan, in zijn aardsch bestaan, en dat eens te moeten eindigen, is de prikkel, de bitterheid van den dood; het natuurlijk onlustgevoel dat zich verbindt aan de voorstelling van sterven; van scheiden uit dit lichaam, en met dit lichaam uit heel het zinnelijk-aardsche bestaan, waaraan gij met vele banden gebonden zijt.

Zeker, gij kunt u door het slaan van de twaalf slagen der Oudejaarsavondklok ook niet laten opschrikken door b.v. te zorgen, dat gij dan in uw bed ligt te slapen. Gij bespaart u zelf dan de droef-ernstige gedachten van den Oudejaarsavond.

Zoo kunt gij ook tot diep in den nacht blijven doorwerken of gezellig blijven verkeeren, en er u niet aan storen als de klok twaalf slaat.

Voor 'n keer hindert dat zelfs niet; doch als gij er 'n gewoonte, 'n zede van maakt, wordt het bedenkelijk voor uw gezondheid.

En zoo wordt ook dat opzettelijk niet willen acht geven op het vergankelijke van uw aardsch bestaan, bedenkelijk voor de gezondheid uwer ziel.

Daarom is dan ook het onaandoenlijk blijven voor den Oudejaarsavond, althans niet vromer dan het er zich door laten opschrikken.

Zeker, die droef-ernstige stemming welke dan over u komt en, bij de bewegelijkheid van ons gemoedsleven, al spoedig wijkt voor die der blijdschap, verbonden aan verwachtingen op en wenschen voor „het Nieuwe, " is zonder meer nog niet christelijk.

Ook de wereldsche menschen verkeeren in deze stemming.

Maar, en dft is nu het verschil, een christen, als hij er in verkeert, verkeert er anders onder.

Hoe?

Laat ons trachten daarop 'n antwoord te vinden.

Ook wij Christenen weten, dat ons leven op aarde vergaat.

Dat het zich voortbeweegt naar den dood, die er een einde aan maakt.

Ook wij Christenen deelen daarbij in de a'gemeen-menschelijke verwachting, de verwachting die men altijd en overal onder de menschen vindt, en welke alleen niet wordt gekoesterd, — naar zij tenminste zéggen, — door hen, die óf een bepaalde theorie over de wereld hebben te verdedigen, óf die het schrikbeeld eener toekomstige vergelding willen doen wijken — dat het met den dood niet uit is.

Ook wij Christenen deelen in de hoop van een leven na dit leven. De onsterfelijkheid van den mensch behoort ook tot onze Geloofsvoorstellingen.

Dan dit Geloof is nog niet specifiek Christelijk.

Wij hebben het gemeen met Joden, Mohammedanen en heidenen.

Wij, Christenen, hebben echter meer.

Ons Geloof is, dat niet slechts onze ziel niet sterft, maar dat zij na haar scheiding van het lichaam, „van stonden aan tot Christus haar Hoofd zal opgenomen worden."

Ons Geloof is, dat niet slechts ons lichaam weer zal opstaan, want dat is ook het Geloof van vele niet-Christenen, maar dat er eens een zalige opstanding zal zijn; „dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziel vereenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden."

En daarom vermag ons Geloof in de droef-ernstige stemming, die wordt gewekt door de gedachte aan het vergaan; aan het zich aldoor voortbewegen van het leven naar den dood, — te mengen gevoelens van blijdschap.

Reeds daarom is onze oudejaarsavondstemming anders, dan die van de wereldsche menschen.

Zeker, de dood des menschen, hoe vertrouwd zij er ook mee zijn, is niet natuurlijk. Geschapen om met zijn God in eeuwige zaligheid te leven, is het sterven tegen onze menschelijke natuur. Maar het Geloof, dat onze dood geen betaling voor onze zonden, maar eene afsterving van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven is, kan den dood zijn prikkel ontnemen.

En indien gij maar uw Geloof gelooft; indien er maar geloofswerking in uwe ziel is, zoodat gij vasthoudt aan wat God in Zijn Woord belooft; zult gij ook op den Oudejaarsavond genioedigd zijn onder de gedachten aan het vergaan van uw leven. Ja, — en wij schrijven dit met een gevoel van eerbied voor de smarten van velen onzer medemenschen — indien in uw ziel maar geloofswerking is, dan kunt gij ook gemoedigd zijn bij het herdenken van het inden dood zijn gegaan, gedurende dit straks wegstervend jaar, van voor u zoo lieve levens, waarmee het uwe zoo innig was verbonden.

Want wel vergaat uw leven en zal het eens, gelijk thans dat uwer lieven van wie gij in dit jaar hebt moeten scheiden, vergaan zijn; maar als uw ziel aan Jezus vastligt en gij dit, met een oordeel der %fde, ook van uw gestorvenen moogt getuigen, dan is het toch maar alleen het lichamelijktijdelijk leven dat bij hen nu is vergaan en dat bij u eens zal vergaan zijn.

Het lichamelijk-tijdelijke waarin uw God heeft gewerkt het geestelijk-hemelsche, dat onvergankelijk is.

Dat geestelijk-hemelsche dat bij hen nu reeds; dat eens bij u, na afsterving van de zonde, zich ongehinderd in volle glorie ontplooit.

Heer! ik voel mijn krachten wijken En bezwijken; haast U tot mijn hulp en red, Red mij, Schutsheer, God der goden, Troost in nooden, groote Hoorder van 't gebed.

Zoo hadden in hun levensnooden uw lieven het zoo dikwijls gebeden; zoo hebben zij gebeden ook in hun stervensnood, „toen de krachten weken, " En God hun Schutsheer heeft ze gered en zal op zulk bidden het ook ü eens doen. Redden uit de benauwdheid van het sterven; uit de smarten des doods, der gewelddadige scheuring van lichaam en ziel; uit het onlustgevoel bij, wat de apostel noemt, het gebroken worden van het aardsche huis dezes tabernakels; redden tot de verruiming, de vreugde, het lustgevoel van van stonde aan, en dat zonder zonde, bij Jezus in den hemel te zijn.

Gij verstaat het dus, hoe bij het Christelijk Geloof aan een geestelij k-hemelsch leven dat onvergankelijk is, ook waar het lichamelijk-aardsche vergaat en eens vergaan zal zijn, gij kind des Heeren onder de oudejaarsstemming toch anders verkeert, F%^ir§!^^^^^*ïï^ï7^^ althans moet verkeeren7da"*de wereldsche menschen.

Dan, ook zoo blijft het droef-ernstige, dat zich altijd aan de gewaarwording van het vergankelijke verbindt.

Voor ons Christenen, die óók kennen een wereld van het eeuwig-onveranderlijke en onverderfelijke en onverwelkelijke, moge het vergankelijke al beperkt zijn tot de wereld van het zinnelijk-aardsche, wij zouden geen menschen meer zijn, indien wij het vergankelijke van dit aarde-leven niet droef-ernstig meevoelden.

Deze vergankelijkheid nu van het aardsche doet eerst de Schrift u recht verstaan.

U verstaan, niet maar als 'n vergaan in den zin van 'n zich bewegen, van het voortgaan, het van zijn plaats gaan, als de wijzers van 'n klok; als het altijd maar vloeien van de wateren van 'n stroom; maar heel anders, veel dieper.

Verstaan deze vergankelijkheid van het aardsche, doet u de Schrift, niet maar alleen in den zin van wat wel eens genoemd is 'n „slechte oneindigheid"; hoewel ook dit.

Zegt toch niet ook de Schrift: l deze dingen worden zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken; het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld van hooren. Hetgeen er geweest is, hetzelfde zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelfde zal gedaan worden; zoodat er niets nieuws onder de zon is. (Prediker I : 8 en 9).

De oneindigheid der eindeloosheid die vermoeit.

Want wel stroomen de wateren al maar Voort, doch het water wordt damp en de damp wordt wolk en de wolk weer water al maar door; als de wijzers van 'n klok, die al maar vergaan, van hun plaats gaan, doch straks op hun plaats weer terugkeeren. De stof wisselt in haar verbindingen, de krachten worden omgezet in haar werkingen, maar het is altijd dezelfde stof en de zelfde kracht in oneindigen kringloop.

En zeker is dat reeds 'n dieper verstaan van het vergankelijk-aardsche.

Vergaan in den zin van vernietigd worden is er niet.

Geen stofje, geen atoom gaat verloren; het arbeidsvermogen blijft behouden; anders verbonden en anders werkend keert hetzelfde altijd terug.

In de natuur; in het leven der menschen op aarde.

Wel mocht de Wijze in Israel vragen: s er eenig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: iet dat, het is nieuw! Het is al reeds geweest in de eeuwen die voor ons geweest zijn. (Prediker i : 10).

Dan, ook hierin is de spreuk waarachtig: ie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart (Prediker i : 18).

Want deze wetenschap van den „eindeloozen kringloop" maakt zoo moe.

Vooral in het leven der menschheid op aarde stemt dat „het is al reeds geweest", zoo moedeloos.

Het is dan ook te begrijpen, dat de menschelijke geest naar het einde van deze slechte oneindigheid hijgt, Te begrijpen, dat wie verloor het Geloof aan een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waar als onverliesbaar goed de gerechtigheid wonen zal, onder de bekoring kwam van de Buddhistische voorstelling van het Nirvana, van de „Uitblussching", van het, door vernietiging van het bestaan, ontkomen aan den eindelo'ozen kringloop der dingen.

Maar de Schrift doet u de vergankelijkheid van het aardsphe ook nog veel dieper verstaan.

Zij doet dat onder anderen in dien prachtigen gosten psalm, waarmee het vierde van de vijf boeken waarin de Psalmen zijn verdeeld, opent. In dat „gebed van Mozes, den man Gods", uit het einde van Israels veertigjarige omzwerving in de woestijn.

Ook in dit gebed, in dezen psalm, — 'n eenigen oudejaarsavond-psalm, dien gij op dezen avond, als ge met al de uwen in uw huis zit, moet lezen —• wordt gesproken van het vergankelijk aardsche.

Maar hoe.?

Zeket oók als van de slechte oneindigheid; oók als van den eindeloozen kringloop.

Maar toch, zoo heel anders dan op het gebied dat buiten de openbaringsreligie ligt en waar men ook van deze dingen spreekt.

Hier bij Mozes, gij voelt het dadelijk, hebt gij te doen met het Geloof aan God Almachtig, Schepper van hemel en aarde en is mitsdien alle uitwissching van de grens tusschen God en wereld verre.

In samensluiting met de Gemeente, als haar tolk en mond, bidt de zanger! Gij zijt ons geweest eene Toevlucht van geslacht tot geslacht (vs. i).

Dat is de taal der bevinding van 's Heeren trouwe bescherming gedurende veertig lange en bange jaren, waarin de Heerscher over hemel en aarde Zijn volk is geweest tot eenen Rotssteen om in te wonen, zooals het in den 71 sten psalm heet. Dat is een zelfde gedachte als die welke Mozes uitsprak in zijn zegening der twaalf stammen, kort vóór zijn dood: e eeuwige God zij u eene woning van onder eeuwige armen (Deuteronomium n : 27a).

En dan verlustigt zich Mozes' ziel in de oneindigheid, de eeuwigheid Gods.

Eer de bergen geboren waren.

Eer Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt.

Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. (vs, 2).

God aan tijd noch plaats gebonden is, vóór de wereld was.

Dat is de ware oneindigheid; die waarin uw ziel lust en rust vinden kan, omdat gij geschapen zijt naar Gods beeld en van-Zijn geslacht.

En dan keert de zanger zich van dit onvergankelijk-eeuwige tot het vergankelijk aardsche.

Tot het tijdelijk-aardsche menschenleven.

De mensch vergaat, maar de menschheid op aarde blijft.

Het eene geslacht met zijn streven en zijn werken, zijn hopen en zijn vreezen, zijn lijden en verblijden gaat; en het andere komt en het doet en het lijdt als het vorige.

Het is al reeds geweest.

De eindelooze kringloop der menschheid op aarde.

Maar dat het zoo is; zoo droef-ernstig is; dat is niet een star Noodlot hetwelk boven de menschheid zweeft als een onafwendbaar kwaad, maar dat is zoo omdat de levende God het zoo wil en het zoo doet.

Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling,

en zegt: keert weder, gij menschenkinderen! (vs. 3).

Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren,

als hij voorbijgegaan is,

en als een nachtwaak, (vs. 4).

Zoo zegt Mozes tot zijn God.

En dat het zoo is en dat God dit zoo doet, dat is 's menschen schuld.

Dat is niet altijd zoo geweest; dat was niet zoo van den beginne; maar dat werd eerst zoo, toen de zonde kwam en met de zonde de dood als haar straf.

Toen God over den mensch, dien Hij had geformeerd uit hetstofder aarde en in wiens neusgaten Hij had geblazen den adem des levens, het vonnis uitsprak: n het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt, want gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren, (Genesis 3:19).

Zoo valt er licht op dat doen „wederkeeren tot verbrijzeling".

Maar licht ook op dat: Keert weder, gij menschenkinderen.

God doet het eene geslacht tot het stof der aarde wederkeeren; maar brengt ook uit het stof der aarde telkens kinderen der menschen weer als nieuwe geslachten voort.

Maar zoo gaat u voor de oorzaak van dien eindeloozen kringloop, voor die slechte, zoo droef-ernstige oneindigheid van het lichamelijk en tijdelijk leven dat alle menschen gemeen hebben, ook het oog open.

Het is om de zonde.

Voor God, aan tijd noch plaats gebonden, bestaat niet die voor ons zoo vermoeiende eindeloosheid ; dat lange wereldverloop dat met duizenden van jaren telt. Het te denken, het te overzien vermoeit Hem niet. Voor Hem, den Eeuwige, zijn duizend jaren als voor ons de dag van gisteren waarop wij aan den morgen van den tegenwoordigen terugzagen; ja sterker nog, duizend van onze aardejaren zijn voor Hem den Eeuwige als voor ons een nacht, een deel van den nacht, doorgebracht in onzen slaap en dus zonder dat wij van tijd hebben geweten.

En ook voor den mensch, den naar Gods beeld geschapen mensch, zou indien er geen zonde ware de eeuwigheid niet de drukkende, de vermoeiende eindeloosheid zijn; geschapen als hij was om met zijn God in Diens eeuwigheid te leven. En daarom zal ook weer in Gods hemel en eens op de nieuwe aarde de eeuwigheid voor de begenadigden geen vermoeiende eindeloosheid zijn.

Zeg nu niet, in uw platvloersche wijsheid, dat dit sterven der geslachten toch wel zoo moest wezen, ook al ware er geen zonde, want dat op onze aarde toch al die geslachten niet tegelijk kunnen leven. Immers, het laatste grif toegegeven, leert toch èn Thabor met zijn: en als Hij bad we.rd de gedaante zijns aangezichts veranderd (Lukas 9 : 29), èn het „de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden, " van i Korinthe 15 : 52, dat van deze aarde nog een andere weg tot de heerlijkheid voert dan het sterven.

Maar nog voller licht dan dat het om de zonde 'n eindelooze, vermoeiende kringloop is, werpt voor u de Schrift op het aardsch-vergankelijke.

Vergaan is meer dan van zijn plaats gaan; dan al maar komen en gaan en wederkeeren tot zijn plaats, als de wijzer op een wijzerplaat van 'n klok.

Vergaan is ook verdorren, verwelken, kwijnen, en dat is juist het vergaan van het lichamelijk-tijdelijke, van het aardsche leven dat alle menschen gemeen is.

En dat maakt het nog veel meer droefernstig.

Zie maar, wat Mozes in zijn bidden tot zijn God zegt.

Gij overstroomt hen, zij zijn \_gelijk'\ een slaap,

in den morgenstond zijn zij gelijk het gras \dai\ verandert,

In den morgenstond bloeit het en het verandert;

des avonds wordt het afgesneden en het verdort, (Vs, 6, 7).

In dit tweetal verzen ligt metterdaad een ontzettende, een vreeselijke gedachte. God overstroomt de kinderen der menschen niet anders dan een wolkbreuk de landen, uitrukkend en wegspoelend al wat er op is; in de overstelping harer wateren, doende sterven al wat adem heeft. Zoo voert ook deze, door niets te stuiten werking van Gods Almacht de menschen in den slaap, in den slaap des doods.

En zoo gaat het voort, al maar voort.

Op den sterfnacht van een geslacht, dat is weggespoeld van de aarde, volgt de levensmorgen van de nieuwe, weer opbloeiende generatie, geboren om op haar beurt weer te sterven. Niet anders dan het gras dat des morgens bloeit en des avonds wordt afgesneden en verdort,

Droef-ernstig.

Maar, — en hiermede verstaat gij eerst recht de vergankelijkheid van het aardsche met zijn kringloop van geboren worden en sterven; — dat opbloeien om straks te verdorren, dat ontstaan om straks te vergaan, het is een vergaan door Zijnen toorn.

De wereld verstaat dit niet en gelooft dit daarom ook niet.

Maar de Gemeente, het Israël Gods, maar het Volk des Heeren, dat met Mozes in den God van hemel en aarde zijn toevlucht heeft gevonden, verstaat deze dingen uit eigen ervaring en zegt:

Want wij vergaan door Uwen toorn en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt, (Vs, 7),

Dat nu is de ontsluiering van het mysterie.

Het lijdt en kwijnt en verwelkt al, dit tijdelijk-aardsche leven van de kinderen der menschen, en het is dan ook „niet anders dan een gestadige dood.”

En eenerlei wedervaart hierin de kinderen der wereld en de kinderen Gods,

En dat is om de zonde en door Gods toorn tegen de zonde.

Want wij vergaan,

Oök wij.

Door Zijnen toorn.

Of dan niet de Borg den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijkengeslachts gedragen; voor al de zonden van Gods uitverkorenen volkomen heeft voldaan?

Zeker, maar daarom zijn de gevolgen der zonde hier op aarde nog niet weggenomen. Met uw zonde gaat gij telkens tegen Gods wil in, en tegen dit uw zondig willen toornt uw God.

Ook 'n kind des Heeren zondigt niet goedkoop; zie het maar aan David, aan Petrus.

Zoo verstaat gij hoe uw stemming op den Oudejaarsavond, ook waar gij denkt aan het vergankelijk-aardsche, toch anders is dan die der wereldsche menschen.

Niet God zult gij beschuldigen, maar u zelf.

Bij u, den mensch, is de schuld.

U voegt de verootmoediging.

Ook over uw zonden in dit jaar bedreven. De zonden waarover God u Zijn toorn deed gevoelen in het kwijnen, het verwelken, het vergaan.

Niet uw God, maar gij waart van dat lijden de oorzaak.

En dus droef-ernstig gestemd, komt dan ook de dankbaarheid, dat gij bij zooveel zonden, nog niet zijt vernield,

Dat bij al uw zonden God toch goedertieren is geweest.

En zoo wordt uw Oudejaarsavondstemining die van het hart dat met een: o, God wees mij zondaar genadig! zijn toevlucht neemt tot de ontfermingen des Heeren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Vergaan door Zijnen toorn.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1905

De Heraut | 4 Pagina's