GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIX.

Naarmate het licht der hope aldus voor het oog van Gods kind onder het Oude Verbond klaarder ontstoken werd in de vallei der schaduwe des doods, teekende zich tegelijk steeds duidelijker vcor hem af de tegenstelling tusschen het lot, dat den rechtvaardige en dat den goddelooze in den dood wachtte. Beide hangen ten nauwste saam. Indien de heilsverwachting van den vromen Israëliet ook in het sterven niet ophield, maar zich vastklemde aan den God des Verbonds, die hem het „pad des levens" zou bekend maken, dan moest tegelijk de gedachte wel bij hem opkomen, dat het sterven van den goddelooze iets geheel anders was dan van den rechtvaardige. Ook van het leven hiernamaals geldt toch: „De Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan."

Al was het volle licht hierover onder het Oude Testament nog niet opgegaan, toch is het zeker onjuist te zeggen, gelijk de meeste schrijvers van onzen tijd doen, dat Israel van geen vergelding na den dood wist en alle loon en straf tot dit aardsche leven beperkte. Voor Gods kind onder het Oude Verbond viel meer dan voor ons de nadruk op de zegeningen, die God reeds in dit leven schenken wil aan degenen, die Hem dienen, en het oordeel, dat Hij brengt over degenen, die Hem verwerpen. Dat vloeide voort uit de bedeeling der ceremoniën, waarin alles een meer uitwendig, zichtbaar en tastbaar karakter draagt. Kana^n was het land der ruste, een lang leven op aarde het loon, dat God toezegde aan de kladsren, die hun ouders eerden; rijkdom en eer schonk God de Heere aan Zijn beminden als in den slaap. Maar al staat dit in het Oude Testament op den voorgrond, toch mag nooit vergeten, dat de ervaring reeds toen Gods kind leerde, dat deze regel volstrekt niet altoos doorging. Telkens beluistert ge in de Psalmen van Israel de aangrijpende klacht, dat de goddeloozen voorspoed hebben, rust genieten in deze wereld, het vermogen vermenigvuldigen, terwijl Gods kind smarte lijdt, geplaagd en verdrukt wordt. Dat is het levensraadsel van een Job, een Asaf, een Hemaa geweest. En in die bange worsteling hunner ziel komen ze dan eerst tot vrede, wanneer ze afzien van dit leven en letten op het einde, dat den goddeloozen en den rechtvaardigen wacht. Zoo zegt Asaf, dat zijn strijd duurde, „totdat ik ia Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte. Als Gij opwaakt o God, dan zult Gij hun beeld verachten, maar ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij zult mij opnemen in heerlijkheid" (Ps. y^i '• "7-24) En zoo roept de Psalmdichter het ons toe: Li: op den vrome en zie naar den rechtvaardige, want het einde van dien man zal vrede zijn; maar de overtreders worden te zaam verdelgd; het einde der goddeloozen wordt uitgeroeid" (Ps. 37:37, 38). En ligt dezelfde gedachte niet opgesloten in wat een Blleam zegt: Mijn ziel sterve den dood der oprechten en mijn uiterste zij gelijk het zijne" (Num. 23 : 10).

Deze uitspraken nu toonen, dat Israel geloofde, dat de gerechtigheid Gods, die zoo vaak in dit leven schuil ging, toch tot openbaring zou komen, als het einde kwam. Israel's vrome hield vast aan de gerechtig heid Gods. „Zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen? " (Gen. 18:25) En indien die gerechtigheid Gods in dit leven niet openbaar werd, dan moest ze tot openbaring komen in het leven hier naniaals. Daarom vestigt de Psalmdichter het geloofsoog op het einde der vromen en het einde der goddeloozen,

Dat verschil in het einde nu kan niet hierin bestaan, dat Gods kind, na veel tegenspoed, in het leven behouden en in den avond zijns levens nog rijk gezegend wordt, gelijk met een Job is geschied, terwijl de goddelooze in het midden zijner jaren wordt afgesneden; want het einde is hier niet de avond des levens, maar het sterven zelf. Hoe zou Bileam anders kunnen zeg gen : mijn ziel sterve den dood der oprechten en mijn uiterste zij gelijk het hunne f En evenmin mag dit onderscheid daarin gezocht worden, dat Gods kind sterft met een geruste conscientie, omdat hij zijn weg wel heeft aangesteld, terwijl de goddelooze op zijn sterfbed door berouw ge kweld wordt, want het gaat hier niet om een subjectief gevoel in het hart van den mensch, maar om de handhaving van Gods gerechtigheid, die in loon of straf openbaar wordt. Het onderscheid in het einde der vromen en der goddeloozen, waarop het Oude Testament wijst, moet daarom een objectief verschil zijn; het moet daarin bestaan, dat den goddeloozen in dat sterven een ander lot wacht dan den vrome; er moet een Goddelijke vergelding zijn in den dood.

Het is daarom ook onjuist te zeggen, dat voor Israel die vergelding wachtte tot het laatste oordeel en de opstanding uit de dooden, maar dat in den tusschentijd, die tus£chen ons sterven en het laatste oordeel verloopt, de toestand der goddeloozen en vromen dezelfde was. Want al is het zeker volkomen waar, dat de volle openbaring van Gods gerechtigheid eerst met het laatste oordeel zal komen, toch ziet de Psalmdichter niet daarop, wanneer hij spreekt van het levenseinde der goddeloozen en vromen. Bovendien vergete men niet, dat onder het Oude Testament het geloof aan het laatste oordeel en de opstanding nog weioig op den voorgrond treedt. De eerste klare en duidelijke openbaring van de ^opstanding uit de dooden en het onderscheiden let, dat dan den goddelooze en den recht vaardige treffen zal, werd eerst in de ballingschap aan Israel geschonken, toen tot Daniël gezegd werd: velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven en genen tot versmaadheden en eeuwige afgrrjzing" (Dan 12 : 2).

Vraagt men, waarin het verschil tusschen het einde der vromen en der goddeloozen dan wel bestaat, dan drukt de geloovige onder Israel dit meest zoo uit, dat God de ziel van den vrome uit de Scheól verlost en tot zich neemt, terwijl de goddelooz in de Scheól wegzinkt en daarin eeuwig büjft. „Men zet hen (de goddeloozen) als schapen in de Scheól; de dood zal hen afweiden en de Sche6l zal hunne gedaante verslijten, elk uit zijne woning; maar God zal mijne ziel uit het geweld der Scheól verlossen, want Hij zal mij opnemen". (Ps. 49 : I s en vv.) En wederom in Psalm 73, waar eerst sprake is van het einde der goddeloozen: hoe worden ze als in een oogenblik tot verwoesting en nemen een einde; worden te niet van verschrikkingen", terwijl daarna van Gods kind wordt gezegd: maar ik zal dan geduriglijk bij U zijn, Gtj hebt mijne rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door uwen raad en mij daarna in heerlijkheid opnemen" (Ps. 73:19 en vv.) Gods kind onder Israel weet, dat er „bij den Heere Heere uitkomsten zijn ook tegen den dood" (Ps. 68 : 21). Hoe schrikkelijk de macht van den dood en der Scheól ook is. God is machtiger dan die beide en zal zijn volk uit de Scheól verlossen: Doch Hij zal hen van het geweld der Scheól verlossen. Hij zal ze vrijmaken den dood. O dood waar zijn uwe van pestilentien, Scheól waar is uw verderf" (Hosea 13 : 14).

Vandaar dat het gaan naar de Scheól, in dien dieperen zin opgevat, een straf wordt vooïdta goddelooze. „De goddeloozen zullen terugkeeren naar de .Scheól, alle godvergetende Heidenen"(Ps. 9:18) „Heere laat mij niet beschaamd worden, iaat de' goddeloozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in de Scheól" (Ps. 31 : 8) „Dat hen (de goddeloozer) de dood als een schuldeischer overvalle, dat zij levend ter Scheól nederdalen" (Ps. 55:16) waar blijkbaargezinspeeld wordt op het lot, dat Korach Dathan en Abiram trof.

Zoo teekent zich het verschil tusschen het sterven der vromen en der goddeloozen al duidelijker voor Israel af Ongetwijfeld heeft daarbij ook invloed gehad, wat de Schrift meedeelt over Henoch en Elia. Zij, de beide ijveraars voor de eere Gods, die met God wandelden, worden „opgenomen naar den hemel", gaan heen in heerlijkheid naar boven. Terwijl omgekeerd Korach, Dathan en Abiram als straf voor hunne goddeloosheid levend naar de Schcó^, in de diepte der aarde afdalen. En al was dit levend opvaren ten hemel en ditleveöd nederdalen naar de Scheól in de diepie exceptioneel, Israel zag daarin toch een beeld van het onderscheiden sterven van den vrome en den goddelooze. Daaraan knoopt zich de hoop vast, die Gods kind telkens in de Psalmen uitspreekt, dat God zijn ziel van de Scheól zal verlossen 'en ia zijn heerlijkheid zal opnemen, maar dat ds goddeloozen naar de Scheól zullen ncderdilen.

Zoo nu krijgt de Scheól in het Oude Testament nog een diepere beteekenis dan het graf of de verblijfplaats der dooden in het algemeen; het wordt de strafplaats, waar de goddeloozen heengaan, het nadert ons begrip van de hel. Ais de Spreukendichter zegt: De weg des levens is den verstandige naar boven, opdat hij afwrjke van de Scheól beneden" (Spr. 15:24), dan kan Scheól hier niet graf of dood beteekenen, want ook de verstandige sterft eenmaal, maar ziet dit op den eeuwigen dood. Evenzoo als de Spreukendichter zegt: Gij zult uwen zoon met de roede slaan en zijn ziel van de Scheól redden" (Spr. 23 : 14), dan ziet dit niet op het sterven, maar op het eeuwige verderf. En hetzelfde is het geval, waar de Spreukendichter zoo ernstig waarschuwt tegen de verleiding der slechte vrouw, omdat „hare voeten dalen naar den dood en hare schreden de Scheól vasthouden" (Spr. 5:5) of zegt, dat in haar huis »wegen zijn naar de Scheól, dalende naar de binnenkameren des doods" (Spr. 7:27) en dat „aldaar dooden zijn, hare genooden zijn in de diepte der Scheól" (Spr. 9:18); want die waarschuwing geldt niet alleen het gevaar voor het lichaam, dat dreigt in het bordeel, maar evenzeer het gevaar voor de ziel. Zelfs Keil en Delitsch, die het woord Scheól bijna overal door doodenirijk of Hades overzetten, merken toch bij deze plaatsen op, dat Scheól hier meer beteekent dan docdenrijk, dat het dezelfde beteekenis krijgt als Gehenna in het Nieuwe Testament. Opmerkelijk is het dan ook, dat het woord Scheó! meermalen ia het Oude Testament verbonden wordt met of afgewisseld door het woord Abaddon dat bij ons is weergegeven door verderf, maar dat met de hel ongetwijfeld in zeer nauw verband staat. Immers in Openb. 9:11 wordt gezegd: en zij hadden over zich tot eenen koning den engel des afgronds; zqn naam was in het Hebreeuwsch Abaddoa en in de Grieksche taal had hij den naam Appollyón". De engel des afgronds, de Satan, wordt hier persoonlijk Abaddon genoemd, en deze naam, die aan het Oude Testament ontleend is, wijst op het satanisch karakter, dat de Abaddon heeft.

Zoo zal het ook duidelijk worden, waarom het woord Scheól in het Oude TcÊtament soms in overdrachtelij ken zin gebruikt wordt van de hevigste benauwdheden en angsten, waaraan de ziel kan bloot staan, en waar wij het niet anders kunnen vertalen dan door „helsche smarten". Zoo is er ia Ps. 18 : s eerst sprake van de „banden des doods", daarna van de „beken Beüals" en ten slotte van de „banden der Scheó'", die den Psalmdichter hadden omvangen en verschrikt. De climax wijst er hier op, dat de Scheó! nog erger is dan de banden des doods en dan de beken van Belial, onder welke laatste zeker niet de lichamelijke dood kan verstaan worden. Zoo in Ps. 86:13: Uwe goedertierenheid is groot over mij en Gij hebt mijne ziele uit het onderste van de Scheól gerukt", waar geen sprake is van genezing van een doodelijke krankheid, maar van redding uit helsche benauwdheden; er staat daarom: et onderste van de Scheól. En evenzoo in Ps. 116:3: De banden des doods hadden mij omvangen en de angsten der Scheól hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis"; ook hier is geen sprake van ziekte, maar van geestelijke benauwdheden, waardoor de Psalmdichter gekweld was. Vooral Ps. 86:13 beslist echter, want de onderste Scheól wil niet zeggen het doodenrijk dat onder de aarde ligt, maar het diepste en onderste deel van de Scheól zelve, d.w.z. de diepste ellende, waarin de mensch verzinken kan. Voegen we nu, aan het slot van omt onderzoeking gekomen, het gevondene kort saam, dan blijkt, dat het woord Scheól oorspronkelijk beteekent diepte, inzinking, hetgeen onder de aarde is. Dat het vervolgens gebruikt wordt voor de onderwereld, het rijk van den dood, maar zoo, dat het èn het graf insluit, v/aarin het lichaam wegzinkt, èn de plaats, ivaar de zielen der afgestorvenen heengaan. Nederdalen naar de Scheól beteekent dan hetzelfde als sterpen, en deze uitdrukking wordt èn voor den vrome èn voor den goddelooze gebruikt. Maar het woord Scheó! krijgt ten slotte een nog diepere beteekenis, wanneer het de plaats aanduidt, waar de goddelooze na zijn sterven heengaat tot straf voor zijne zonden. De-Scheól wordt dan de plaats der pijniging, waar „de worni niet sterft en het vuur niet uitgebluscnt wordt" (Jes. 66 : 24). En In overdrachteiijken

-in wordt het woord Scheól ook voor levenden gebruikt, om aan te duiden de baogsfs en schrikkelrjkste benauwdheden, die den mensch kwellen kunnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's