GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Oude Saartje".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Oude Saartje".

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na baars mans dood was Saartje met een familie meegegaan naar Amsterdam als baker. Daar wachtte haar armoede en ellende; daar ook had ze tallooze malen wonderbare uitreddingen ondervonden. Meermalen was er geen brood in huis voor haar twee kinderen, en meermalen zeiden die kinderen, zonder van iets te weten: „Moetje, we hebben niets geen honger, we gaan maar zoo naar bed".

Eens, toen ze door recommandatie een zeer voordeeligen bakersdienst kon krijgen, had ze geen kleeren om als rijkelui's baker voor den dag te komen. Diep moedeloos was ze uitgegaan, niet wetende wat te doen. Toen ze thuis kwam, zei de buurvrouw: „Saartje, er is een groot pak voor je, ik heb het maar aangenomen". Het pak werd dadelijk geopend, en zie, er was een volledige uitrusting in, zooals dfe deftigste baker het maar wenschen kon.

Aan zulke voorvallen was haar leven rijk, en. als ze daaruit sprak, dan leefde alles wat aan haar was. Maar dat alles was haar niet genoeg. Tenminste, als de vrienden dan zeiden: „En is dat dan niet van den Heere geschied? " dan zuchtte zo gewoonlijk diep en zeide: „ja maar!" En dat: „ja maar!" had zijn grond. Het had Saartje altijd ontbroken aan een zuivere kennis van haar zonden en het verlossingswerk van Christus.

Zij droeg één lievelingsdenkbeeld bij zich om, namelijk: et stuk van Gods sonvereiniteit, gelijk zij zich gewoonlijk uitdrukte. Daar had haar hart rust in gezocht, daar had zij zichzelve in zoeken te verliezen, daar keerden haar gedachten en haar woorden telkens toe terug. Men hield haar onder de vromen voor een eenigszins raadselachtige ziel, maar de meesten geloofden toch, dat zij een begenadigde was, en rekenden haar tot de bekoimmerden. Psalm 88, de psalm van den doodbrakenden Henian, was haar lievelingspsalm. En naast den Bijbel was geen boek haar zoo dierbaar als dat van Eliza Coles, , .Verhandeling over Gods sonvereiniteit, geopenbaard in de verkiezing en verwerping". Maar gaf ze eens een versje op, dam was het gewoonlijk Psalm 73:13. Den voorlaatsten regel evenwel veranderde zij onder het zingen altijd in:

Mocht Gij dan zijn voor mijn gemoed, Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed!

Zij had rust gezocht en ten deele gevonden in het leerstuk van de goddelijke sonvereiniteit in pla, ats van in Christus. Daardoor had het haar altijd ontbroken aan die kracht en blijdschap in het leven, die het kenmerk en het voorrecht zijn van den waren Christen. Op dit gebrek had men haar dikwijls gewezen. Dan weende zij als een kind; dan riep zij uit: „och, mocht Hij zich ook aan mij openbaren!" Gewoonlijk volgde er echter op: „maar de Heere is vrij!"

Gedurende de laatste vijftien jaren van haar leven kende Saartje geen armoede meer. Ze had zulke voordeelige bakersdiensten gehad, dat ze thans netjes in haar spulletjes zat. Een kleine lijfrente, die haars mans volk haar had bemaakt, nam voorts de zorg voor de toekomst geheel weg.

En zóó, in haar goeden doen, heeft haar kleinzoon Willem Gispen, haar nog gekend, in haar woning op een gracht. Men trad een stoep op, schelde tweemaal, en steeg dan een tweetal hooge trappen op, geholpen door een dik touw, dat aan den kant hing. Daar woonde grootmoeder Saartje.

Het was een achterkamer. Rechts van de deur stond een oudeiwetsch glazen kastje met porcelein. Kopjes en schoteltjes, bekertjes, beeldjes, borden en kleine snuisterijen prijkten achter de glazen. De Joden hadden er al meer dan eens geld voor geboden, maar oude Saartje was er niet los van. Vrouwelijke kennissen, die zulk een kastje ook wel wilden hebben maar niet hadden, zagen er Saartjes afgod in, en lieten het haar dikwijls gevoelen, dat zij er zoo over dachten. Links was een raam, dat een weinig licht doorliet, zooveel als er tusschen de hooge daken der omliggende huizen tot Saartjes achterkamer kon doordringen. In een hoek, naast het raema, was een hooge kast, van binnen met lood belcleed, die regenbak heettci, want de duinwatermaatschappij moest nog komen, en dat lauwe water uit een looden bak was voor duizende Amsterdammers in die dagen nog een verkwikkende drank. Onder het raam stond wat men noemde een ingelegde tafel op vier pooten, die al vele jaren telde, maar aangenamer voorkomen had dan een fonkelnieuwe. Het gordijn was hagelwit, en de matten stoelen glommen zonder naar was te rieken. Insgelijks de fijne matten, waarmee de steenen vloer bedekt was.

Wie een oog in het ronde liet gaan, ontdekt© dadelijk, dat oude Saartje een door en door heldere en knappe vrouw was. Ook al een reden waarom minder zindelijke Christinnen soms over Saartjes gehechtheid aan de wereld spraken, te meer omdat Saartje met eigen hand de vroeger witte muren met behangsel van een schelling de rol had beplakt, en 's Zondagsavonds een hooge ballonlamp brandde,

een zeer hooge, groen gelakt met goud afgezet, die door patentolie gevoed werd.

We zien haar daar zitten: een vrouw van middelbare grootte, die, zooals dat in de wereld genoemd wordt, haar een-en-tachtig jaren met eere droeg; in haar jeugd zeer schoon was geweest, eu nog de overblijfselen in een fijn besneden gelaat, een paar donkerblauwe geestige oogen, en een rechte, volkomen goed geproportiomieerde gestalte met volle, ronde vormen vertoonde. Van haar zilvergrijze haren was weinig te zien, want zij droeg opgestoken haar en dekte dat met een kornetje, dat moeilijk te beschrijven is. D© karkas was zóó smal, dat ze bijna geen nieuwe meer krijgen kon in de winkels. Nooit had ze nog een hoed op 't hoofd gehad, en een omslagdoek had nooit haar schouders gesierd. Japonnen waren kleedingstukken die haar ergerden. Niet als de groote lui ze droegen; maar dat booien en burgervrouwen er ook mee liepen, dat kon ze moeilijk verdragen. Eeu jak en een rok met een heldere boezelaar, een schoone muts, 's winters een schoudermantel; fijne, zwarte kousen en kalfslederen schoenen; nooit had ze iets anders gedragen. Haar kleinzoon heeft het later altijd nog gespeten, dat hij geen jakje van haar geërfd heeft. De stof was katoen. Een donkere ondergrond, bezaaid met millioenen witte stipjes, krulletjes, kransjes, bloempjes, die vanwege de menigte niet te tellen waren. Van voren en op de schouders was het laag uitgesneden, ongeveer als de gekleede japonnen, waarmee de dames half naakt op de partijen verschijnen. Een helder© neteldoeksche doek, keurig geplooid, bedekte wat het jakje onbedekt liet. Voorts had dit jakje de eigenaardigheid om van onder aan den rug twee knoopjes te hebben, om den boezelaarsband te dragen, een geplooid schootje te bezitten van misschien een decimeter lang, en zulke lange mouwen, dat de toppen der vingers er mede bedekt werden, als de draagster niet den voor dit doel bestemden band o-m den pols sloeg en met een haak en oog vastmaakte.

Dat was het uiterlijk van oude Saartje.

Maar onder dat nederig uiterlijk klopte een menschenhart, zoo edel en fijn gevoelend, als adellijk satijn of koninklijk purper ooit dekte. Een hart dat veel geleden, gestreden en gebeden had.

Zij bereikte den hoogen leeftijd van 88 jaar. Sedert acht dagen was ze niet wel geweest en haar krachten namen snel af. „Nu zal het er op aankomen", had ze tegen haar zielevriend Van Hekelen, die haar dagelijks bezocht, gezegd. Van Hekelen sprak haar van niets anders dan van Christus, bij wien alleen ruste is. Den ontzettendsten nacht van haar geheele leven heeft ze in deze laatste ziekte doorleefd. Op haar leger had ze de geschiedenis van Farao gelezen, in verband met Romeinen 9 en 11. Des apostels woorden: „Zoo ontfermt Hij zich dan, dien Hij wil, en verhardt dien Hij wil" hadden haar verpletterd als nooit te voren. „Zoo is dan alles te vergeefs" had ze uitgeroepen. „Mijn geheele leven te vergeefs, mijn zoeken van God te vergeefs, mijn bevinding te vergeefs; mijn aanzijn alleen bestemd om Crods macht en grootheid te openbaren! O, dat ik nooit geboren geweest ware; het zou beter voor mij geweest zijn!" Zij was in haar gevoel onder de duivelen en de verdoemden. Maar, en dit was opmerkelijk, zij kon niet meedoen in het lasteren van God: zij predikte in de hel Gods souvereiniteit over al Zijn schepselen. Toen vfas het haar, alsof een onbeschrijfelijk heerlijke gestalte haar naderde, die haar bij de rechterhand nam, haar voerde op een berg van licht, heerlijker dan dat der zon, en die tot haar zeide: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij". Dat schonk haar een vrede, zooals zij in haar lange leven nooit gesmaakt had. Daarop waren haar de woorden voorgekomen: „Ik schep een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid wonen zal". En met die woorden in haar ziel was ze geleid van het eeuwig vooimemen Gods om te scheppen, de zonde niet te verhinderen, de verlossing in Christus te schenken, tot in de eeuwige heerlijkheid van een verzoend, geheiligd, verheerlijkt heelal, waarin God alles zal zijn in allen. Zij zag het nu met nog ongekende klaarheid in, dat haar geheele bestaan zonde was, dat ze een kind des tooms was in de kiem van haar aanzijn, en dat verloren is alles wat buiten Christus wil leven; maar ook, dat behouden is al wat tot Christus komt en den naam des Heeren aanroept. Gods souvereiniteit aanschouwde ze nu in Christus, en niet meer in het afgetrokkene. Helder begreep ze het, dat God zijn arme, redelijte' schepselen niet plaatst voor een afgetrokken begrip van verkiezing en verwerping, maar voor het Evangelie der genade; dat 'God Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden en tot de menschen zegt: , ^Hoort Hem!" Zij gevoelde zich verzoend met God. Zij was zalig geworden uit genade; zij had nu vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus.

Na een bijna tweedaagsch zwijgen, was het eerste woord dat zij sprak: „'Geen schepsel zal ons scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere!"

Nooit hadden haar vrienden haar zoo schoon gezien, 't Is of ze al verheerlijkt is", zei haar vriendin Keetje, die haar tranen den vrijen loop liet. Van Hekelen viel voor zijn stoel neder, en sprak ©en hartelijke, vurige dankzegging uit. „Amen", zei Saartje, „amen tot in alle eeuwigheid", en daarop begon zij te vertellen wat God in dien nacht aam haar ziel gedaan had. Vermoeid viel ze neder op het kussen; maar zich wederom opheffende, ziei ze: „En nu moeten we voor het laatst hier beneden nog eens zingen", en begon daarop met een stem, die zoo menige vrouw van hoog© geboorte haar dikwerf benijd had, het Ie vers van Psalm 89 voor te zeggen:

'kZal eeuwig zingen van Gods goedertierenhêen; Uw waarheid fallen tijd vermelden door mijn reen; Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen. Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen: Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoo min zal Uwe trouw ooit wankien of bezwijken.

Van Hekelen, die onder bet zingen de doodskleur had opgemerkt, welke over Saartjes gelaat zich verspreidde, had haar in zijn arm genomen. Toen het zingen geëindigd was, had hij nog gehoord, dat Saartje, zacht fluisterend, zeide:

„Christus is alles".

In deze karakterteekening van zijn grootmoeder gaf Gispen tegelijk een zelfontleding, die het diepste innerlijk van zijn eigen gemoed blootlegde.

Want heeft hij al geen jakje van haar geërfd, Mf erfde haar zielenadel.

RULLMANN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

„Oude Saartje

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's