GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIII.

Zac!iaria9-14.

Met Zach. 10:9 schijnt Ds Berkhoff wel zijn zwaarste batterij in actie te hebben gebracht. Althans wat hij verder nog over Zacharia zegt, is niet veel meer. Hij wijst er dan alleen nog op, dat in de hoofdstukken 12—14 „een al het voorgaande samenvattende en perspectief gevende schilderij" volgt, onder het opschrift „de last van het woord des Heeren over Israël"; waarop dan verschillende „tafereelen deels na, deels door elkander" te onderscheiden vallen CDe Christusregeering, bldz. 199, 200). Die tafereelen, die door Ds Berkhoff slechts in enkele woorden worden aangeduid, behoeven niet alle door ons te worden besproken. We. zuUen ons bepalen tot enkele treklcen, die voor de ons bezig houdende kwestie van belang zijn.

In de eerste plaats noemt Ds Berkhoff als eerst© tafereel „een in Palestina teruggebracht Israël", te vinden in Zach. 12:2—8, in verband met 10: 9, 10. Wij wenschen er even nadruk op te leggen, dat in Zach. 12:2—8 met geen enkel woord sprake is van een terugbrengen van Israël in Palestina. Wat we hier vinden is niet anders dan de schildering van ©en vergeefschen aanval dien de heidenvolfcen op Jeruzalem zullen doen, en van de beschutting des Heeren, die Hij schenken zal aan zijn volk. De verwijzing naar 10:9, 10 moet dus dienen om te bewijzen, dat wat in 12:2—8 geteekend wordt, eerst n a den terugkeer zal plaats hebben. Het is duidelijk, dat deze geheele verwijzing naar 10:9, 10 waardeloos is geworden, nu we hebben aang6tool^d, dat de daarin geprofeteerde terugkeer niet anders is dan de voortgezette terugkeer uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap. Voor het denkbeeld van een herstel van Israels nationaal kouinkrij'k in het millennium biedt Zach .12:2—8 niet den minsten grond. Men heeft hier te denken aan de' bescherming van het Joiodsche volk na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, met name in de dagen van Antiochus Epiphanes.

In de tweede plaats maalit Ds Berkhoff gewag van „een door diepe wegen tot God bekeerd Israël", en verwijst daarvoor naar Zach. 12:10—14 en 13:7—9, in verband met 12:3. Hierbij is het ons een raadsel, wat de verwij'zing naar Zach. 12:3 beteekent, want met den besten wil van de wereld kunnen we daarin niets van bek eer ing lezeji-Wellicht moet de verwijzing alleen dienen om onze aandacht te vestigen óp „de diepe wegen"; maar dat dio „diepe wegen" tot bekeering zouden leiden wordt met geen letter zelfs aangeduid; integendeel staat in 12:3 de onvoorwaardelijke be^ lofte, dat God den aanval der heidensche volken op Jeruzalem zal doen mislukken, zoodat die heidensche volken daaraan zelf te gronde gaan. Trouwens ook in 12:10—14 is eigenlijk ook niet van bekeer ing sprake. Er wordt wel gewag gemaakt van een iDi'ttere rouwklacht, maar dat is nog niet hetzelfde als befceering; men denke aan Ezau's geween omdat hem de zegen zijns vaders was ontgaan (Gen. 27:38), waarbij echter van bekeering geen spoor te bespeuren valt; of aan den terugkeer der toeschouwers van Golgotha, die na all.es wat er voorgevallen was zich op de borst sloegen (Luk. 23:48), maar daannee nog verre waren van bekeering. Het is zeer wel mogelijk, dat de rouwklacht, waarvan in deze passage sprak© is, op niets anders ziet, dan de verslagenheid die over Israël zal komen na de verwerping van den Messias, en waarbij men dan denken kan eerst aan de verslagenheid waarvan Luk. 23:48 melding maakt, voorts aan de verslagenheid na Jeruzalem's val, en eindelij'k aan de verslagenheid bij het eindgericht (vgl. Openb. 1:7). Van bekeer ing is bepaaldelijk alleen sprake in 13:9. Maar dan is het toch wel van belang er op te letten, wat daarvan precies gezegd woxdt. Van een massale bekeering van het Jodendom, zooals het Chiliasme verwacht, wordt hier zeker ' niet gesproken: n vs 8 \ wordt duidelij'k gezegd dat twee derde van het volk voor den ondergang bestemd is; slechts van één derde wordt in vs 9 aarigekondigd dat het weer met God in gemeenschap" komt, maar ook dat eerst, nadat het in het vuur zal gebracht zij'n en door dat vuur der beproeving zal zijn gelouterd. Men ziet dat hier de voorstelling van het duizendjarig rij'k, waarin Israël als geheel ©en glorierij'ke positie zal innemen, allerminst begunstigd, en veeleer tegengesproken wordt.

In de derde plaats moeten wij meer in het bizonder onze aandacht schenken aan het veertiende hoofdstuk. Aan dit hoofdstuk vooral ontleent Ds Berkhoff de kleuren om verschillend© tafereelen, zooals hij die bij Zacharia ziet, te teekenen. En geen wonder, want in dit hoofdstuk vinden we meer dan in eenig ander trekken die heenduiden naar de eindtoekomst; dit hoofdstuk draagt, zooals men dat dan pleegt te zeggen, meer dan eenig ander een eschatologisch karakter. Doch juist bij dit hoofdstuk valt het dan wel zeer te betreuren dat Ds Berkboff zich slechts tot korte aanduiding van de door hem aanschouwde tafereelen beperkt; hier zouden we bizonder gaarne iets meer van zijne opvatting omtrent de details dier tafereelen willen weten. Met name zouden we zoo gaarne willen vernemen, of Ds Berkhoff nu, dit geheele hoiofdstuk door, op de toepassing van zijn stelregel staat, dat men de profetie steeds letterlijk moet verstaan. Zoo zouden we b.v. buitengemeen belangstellend wezen naar het gevoelen van Ds Berkhoff aangaande vs 4, waarin gezegd wordt dat de Olij'fberg in tweeën zal gespleten worden, waardoor een groote vallei ontstaat, waarin de bedreigde bevolking een toevlucht vindt (vs 5): oeten wij dit letterlijk opvatten ? of mogen wij het zien als stoiute beeldspraak, waarin des Heeren bewarende zorg voor de zij'nen op teekenachtige wijze verkondigd wordt? Ik meen het laat ste; maar ik zou toch zeer gaarne willen weten wat Ds Berkhoff hiervan denkt. Evenzoo zou het van beteefcenis zij'n om te vernemen, hoe Ds Berkhoff VS 6 en 7 verstaat; alsook vs 8, van de wateren die uit Jeruzalem vlieten zullen (men denld • •' vaiizëlf aan Ezech. 47:1—12); en dan

vooral VS 1(5, dat de overgebleven heidenen jaarlijks zxillen ontrekken naar Jeruzalem om het loofhuttenfeest t, j vieren. Moeten wij volgens Ds Berkhoff nu werkelijk denken, dat in het duizendjarig rijk de vertegenwoordigers van allerlei volken naar Jeruzalem zullen komen om daar met de Joden het loofhuttenfeest te houden? Zoover als ik zien kan, verbiedt de Heilige Schrift uitdrukkelijk zoo iets in Jetterlij'ken zin te nemen, indien het betrekking heeft op de toekomst na de verschijning van Christus op aarde; want Christus heeft de geheel© wet der schaduwen vervuld, en daarmee aan haar een einde gemaakt; er kan nu geen sprake meer zijn van oeremoniëele feesten. Trouwens de slotverzen van het hoofdstuk getuigen zelve van de afschaffing, de tenietmaking van den geheelen dienst der schaduwen, zelfs indien men ze volkomen letterlijk opvat (en hier zou bet wel liet allerbelangrij'kst zijn het gevoelen van Ds Berkhoff te vernemen); want wat staat hier? „Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: e Heiligheid des Heeren; en de potten in het huis des Heeren zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar, ; ja al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den Heere der heirscharen heilig zijn, zoodat allen die offeren willen zullen komen en van dezelve nemen en in dezelve koken". Wat beteeh kent dit? Als men het letterlij'k opvat niets meer of minder dan dit, dat de bellen waarmee de paardentoomen zijn versierd hetzelfde opschrift zullen dragen, dat gegraveerd stond op de gouden voorhoofdplaat, welke met een hemelsblauw snoer aan de voorzijde van de muts des hoogepriesters was vastgehecht (Ex. 28:36—38), m.a.w. dat die paarden even heihg worden als de hoogepriester; verder, dat er in den tempel geen onderscheid meer zal gemaakt worden tusschen de verschillende gereedschappen, en dat de potten, waarin het offervleesch gekookt werd, gelijk gesteld worden met de bekkens, waarin het bloed der offerdieren opgevangen en waarmee bet voor het aangezicht des Heeren gesprengd werd; ja wat meer is, dat alle gewone kookpotten in heel Jeruzalem, en 'in heel Juda evenzeer heilig zullen zijn, en dat ieder die een offer wil brengen-dus de eerst© de beste pot nemen kan om daarin het offervleesch te koken. Neemt men dit letterlijk, dan komt het dus feitelijk hierop neer, dat het geheele onderscheid van heilig en onheilig vervalt: e bellendragende paarden zijn even heilig als de hoogepriester, en alle huishoudelijk kookgereedschap is even heilig als het gouden, gewijde altaargerei, alles staat op ééne lijn, het onderscheid door de oeremoniëele wet zoo zorgvuldig gemaakt en in stand gehouden wordt met één enkel woord weggevaagd. Maar we zullen het wel niet letterlijk hebben op te vatten; doch dan dient deze uitspraak toch O'm in beeldrijke taal een toekomst aan te kondigen waarin de ceremoniêele onderscheidingen vervallen, waarin de schaduwdienst zal ophouden. Wat op andere wij'ze reeds door Jeremia was gepredikt, toen hij sprak van een tijd, waarin er geen ark meer zijn zou, en men ook aan geen ark meer behoefte zou hebben (Jer. 3:16), dat wordt hier ook door Zacharia verkondigd: r komt een tijd, waarin de geheeTe oeremoniëele dienst een einde neemt. Hetzelfde mogen we ook zien als de strekking van de allerlaatste woorden: en ©r zal geen Kanaaniet meer zijn in het huis des Heeren der heirscharen te dien dage". Met de letterlijke opvatting komt men ook hier niet uit. De letterlijke opvatting zou hier zelfs tot ©en enorme ongerij'mdheid voeren: it het woordje „meer" toch zouden we dan moeten afleiden dat er in de dagen van den profeet wel Kanaanieten waren in den tempel; maar we weten dat dit dO'Or de Mo'zaïsohe wet uitdrukkehjk verboden was — zouden we dan moeten denken dat er toen lijnrecht tegen dit verbod in gehandeld werd, en, wat meer zegt, dat d© profeet zulk een overtreding niet in 's Heeren naam ZO'U hebben bestraft, en alleen maar de belofte zou hebben geschonken van een toekomst, waarin dit niet meer zO'U geschieden? We zuUen „Kanaaniet" wel in overdrachtelijfcen zin hebben te verstaan van menschen met een heidensch© inborst, en dus te denken hebben aan Israëlieten, die goddeloos en weerstrevig waren. Zoo noemt Jesaja de vorsten van Juda „vorsten van Sodom" en het volk „volk van Gomorra" (Jes. 1:10). Zoo zegt O'ofc de dichter van Ps. 120 dat hij „een vreemdeling is in Meseoh" en „in de tenten van Kedar woont", waarmee hij wil uitdrukken dat zijne volksgenooten in - wier midden hij verkeert menschen van heidensche en goddelooze zeden zijn (Ps. 120:5). Wanneer nu geprofeteerd wordt dat er geen Kanaaniet, d.w.z. geen goddeloos mensch, meer in 's Heeren tempel zal wezen, kan dit niet zien op den uitwendigen tempeldienst, zO'Oials die in Israël bestond, want het komen tot den tempel was hier niet afhankelijk van iemands inbo'rst, maar alle Israëlieten mochten en moest'Cn hun offerplichten komen vervullen. De profetie ziet hier ongetwijfeld op de nieuwe bedeeling, waarin de dienst van God en de gemeenschap met God gebonden zal zijn aan de innerlijke gesteldheid; waarin de aanbidding van den Vader naar Jezus' woord zal plaats hebben „in geest en in waarheid" (Joh. 4:23, 24). ' : ;

En hiermee meenen we nu wel genoeg te hebben gezegd om aan te toonen, dat ook het boek Zacharia, nóch in zij!a eerste, nóch in zijn tweede deel, ook maar ©enigen grond biedt voor de meening dat de Oud-Testamentiscbe profetie de verwachting van een duizendjarig rijk, meer in het bizonder van een toekomstig nationaal-Joodsch rijk tegen het wereldeinde, zou begunstigen. D© sterke? pijler, waarop Ds BerkhO'ff zijne beschouwingen; te dien aanzien wil do'en rusten, omdat na de ballingschap de verklaring der belofte van Israel'sherstel, die we bij nagenO'eg alle vóór-iexilische • profeten vinden, niet meer op terugkeer uit die ballingschap zou Icunnen betrokken worden, is ons gebleken een door ©n door broO'Z© rietstaf te zijn; zoodat zijn geheele opvatting, die hij als door de Schrift geboden aandient, in de Schrift des Ouden Testaments geen den minsten steun vindt, ja door haar veeleer uitdrukkelijk wordt weersproken. Daarom kunnen we thans onze behandeling van dit_ O'nderwerp besluiten. In een slotartikel willen we' nu nog in het ko'rt ©ene samenvatting van het gevo'ndene geven, en als in vogelvlucht den geheelen gang der Oud-Testamentiscbe openbaring in betrekking tot het herstel van Israël overzien.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's