GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nieuwe meeningen inzake lijden en sterven. (VII.)

Tenslotte komt de principiëele loochening van den naar Gen. 1—3 opgevatten zondeval voor den dag, óók door hetgeen Jaspers opmerkt over de schuld. Reeds uit wat hij zei over het recht, is duidelijk, dat zijn schuldbegrip de gestrengheid der Heilige Schrift missen moet. Hij herinnert aan Goethes woord: wie handelend optreedt, is altijd gewetenloos. Schuld is tengevolge van de antinomische structuur van het leven onvermijdelijk. Want elke handeling heeft gevolgen, die de handelende persoon met geen mogelijkheid heeft kunnen voorzien. Hij schrikt van die gevolgen, maar weet desniettemin de aanstichter er van te zijn. Zelfs al betaal ik in mijn eigen lijden en ondergang den tol voor het lijden, en den strijd, van anderen, toch ontkom ik daai-mee niet aan het feit zelf, dat ik leef op kosten van andéren, door uitbuiting. En in „the struggle for life" k a n ik niet ontkomen aan het toebrengen van schade aan anderen, terwijl ik mijn eigen leven handhaaf.

Er is evenwel nog een tweede moment in de schuld, n.l. dat van de onvermijdelijke zedelijke onreinheid. Het leven is nimmer uit één beginsel opgebouwd; nooit is het aan slechts één principe dienstbaar. Reinheid van ziel zou slechts de onschuld kunnen wezen, die noch ter rechter, noch ter linker hand van 't rechte pad zich af laat leiden. Maar juist daarom is ze slechts fictief. De onreinheid keert steeds terug in het zelfde moment, waarin ze overwonnen wordt. Kan ik er mee volstaan, als ik me reinig van 't vuil, dat aan me kleeft? Neen, want onophoudelijk, zoolang ik leef, vormt zich nieuw vuil. Reinheid van ziel, och ja, dat is wel de waarheid der existentie; maar ik weet toch maar volstrekt niet, wat die reine ziel van mij is, waarvoor ik mij, als mogelijke existentie, toch altijd weer afsloot. En inmiddels is mijn werlcelijke existentie toch altijd genoodzaakt, altijd weer het waagstuk der onreinheid aantedurven, en haar te verwerkelijken. Derhalve is ze ook gedoemd, om, steeds schuldig zijnde, te grijpen naar de verwerkelijking der reinheid als de toch immer weer mij gestelde taak in de spanning van mijn bestaan in den tijd. Zoo is er een onontkoombare noodzaak van schuld. Als ik de ééne mogelijkheid kies, wijs ik de andere af, ook al is deze goed.

De verwikkelingen, die de ziel verontreinigen, zijn niet te ontgaan. De keus eener goede daad is nimmer te volti-ekken, zonder nalatig te worden ten aanzien van een andere goede daad. Het handelen zelf is ook niet na te laten zonder in de f o u t van het niet-handelente vallen. Niet-handelen is trouwens toch weer een handelen, een plegen van verzuim. Niet alleen voor de gevolgen van de handeling, maar ook voor die van het niet-handelen zijn wij verantwoordelijk. Verantwoording beteekent, bereid te zijn, om de schuld op zich te nemen.

Zoo is de schuld grenssituatie. Ze is dat juist in deze haar algemeenheid. Wie de schuld alleen maar in verband zou zetten met den misslag van een bepaald persoon, en de kwestie der schuld incidenteel en individueel zou malcen, zou de grenssituatie daarmee opheffen. Misdaden en fouten van individuen zijn geen openbaring van de schuld in laatster instantie. Want ze zijn slechts uiterlijk. In den diepsten grond kan men de schuld niet onder woorden brengen.

Op deze grenssituatie zijn nu verscheiden reacties mogelijk:

De eerste is deze, dat de antinomie van de ethische waarde-contrasten verobjectiveerd wordt en tot een oerfactor van konstitutieve, van fundamenteel-vormende beteekenis in het samenstel aller dingen wordt gemaakt, zooals b.v. in de leer van het „radicaal booze", van den duivel, in het dualistisch wereldbeeld, de erfzonde-leer, praedestinatie-gedachte. Jaspers wil dus niet de schuldvraag beantwoorden in het licht van zullce theorieën. Vlak omgekeerd wil hij zulke theorieën zelf verklaren uit de schuld als grenssituatie.

Een tweede reactie is het ontzondigingsbewustzijn. der eerste christenen, waar bij de genade wordt gedacht als opheffing van de antinomie, die dus niet langer absoluut en fundamenteel is.

Een derde reactie is het ziekelijke, half-lijdende, half-genietende „arme-zondaars-bewustzijn"; daarbij wordt wel theoretisch de objectiveering der schuld als iets radicaals erkend, doch ze wordt niet overwonnen. En een vierde reactie van geheel eigen type is dan de opvatting van Kierkegaard.

Kierkegaard immers maakt het schuldbewustzijn absoluut in de existentie van het subject. Schuld is volgens hem de concreetste uitdrukking van de existentie. Ze is bij hem een totaliteit. Men mag niet zich bezondigen aan het kinderspel, dat de ongrijpbaarheid van de schuld voorbijziet, in het letten op concrete schulden. In de totaliteit der schuld mag men geen enkelen overtreder of geen enkele overtreding een zoodanige beteekenis toekennen, dat daardoor de over­ treding van den één van die van anderen in haar beteekenis en ernst zou isoleeren.

Zoo is, als we nu samenvatten, Jaspers' opvatting in zake de grenssituaties een fundamenteele critiek op het paradijsverhaal in al zijn onderstellingen en een totale veroordeeling met name van de leer eener later (na de schepping) intredende zonde.

Uit de grenssituaties kan men niet alleen de evoluties der wereldbeschouwingen verstaan, doch ook omgekeerd kan men het voortdurend belevende blijven in de grenssituaties, het bewust blijven in het fundamenteel-antinomische element, dat daarin ligt, zelf zien als een uitdrukking van onze positie inzake de levens- en wereldbeschouwing. De positie van den mensch is en blijft antinomisch. De concrete situaties mogen zich veranderen, maar de formeele grenssituaties keeren steeds terug.

Daarmee is aan elk gedogmatiseerd niet-antinomiscli wereldbeeld voor Jaspers' begrip feitelijk het zwijgen opgelegd, wanneer men n.l. daarmee zou willen argumenteeren tegen Jaspers' eigen theorie aangaande de grenssituaties. Immers, bij voorbaat verzekert hij, dat zoo'n wereldbeeld zelfs slechts te verklaren is als een reactie op die grenssituatie. Ook het paradijs- V e r tl a a 1 dus, met zijn permanente loochening van een antinomisch wereldbeeld, welke loochening door de leer van den zondeval met daarop volgende in Gods raad opgenomen straf en verlossing niet opgeheven, doch integendeel versterkt wordt, is zelf niet meer dan een psychologisch te verklaren reactie op de objectief gegeven grenssituatie zelf, als algemeen noodwendig.

De Heilige Schrift verklaart alle tactische wereldbeschouwing, zoover ze niet uit de openbaring gewonnen werd, o.m. genetisch uit het gebeuren in het paradijs. Jaspers verklaart daarentegen ook het ontstaan van de paradijsmythe, met elke andere leer van zonde en schuld, uit de grenssituatie, en deze weer uit de antinomische structuur van het „Dasein". Elke verabsoluteering van „waarden", en eveneens elk verzet tegen die filosofen, die in de waarde-contrasten een wel onvermij delijken, maar dan toch maar relatieven vorm van het tegenwoordige leven en denken zien, is voor het besef van Jaspers niets anders dan een reactie op de bestaande grenssituatie zelf. Een reactie, die wel zielkundig verstaanbaar is, maar die daarmee haar armoedig karakter van re-actie nog niet verloren heeft. Ook het geloof, met zijn „metaphysisctie" wereldbeelden is tenslotte niet meer dan zulk een reactie. Het leven zelf bestaat uit de verbinding van tegen-stellingen. En hierom is zoowel de paradoxale, als ook de niet-paradoxale opvatting der wereld slechts langs dezen weg (der reactie-theorie) te verklaren. Het levensproces beweegt zich in een antithese, die als de tegenstelling van „Chaos und Form" (niet- en wél „geordend" bestaan), bekend staat. En nu houdt het leven op leven te zijn, zoodra het geheel en al zou toevallen, hetzij aan de ééne, hetzij aan de andere zijde van de tegenstelling van „chaos" en „vorm".

Zoo blijkt de kloof niet meer te overbruggen. Het paradijsbericht weigert toeval, schuld, dood en lijden als voor alle „Dasein" „noodwendig", of als onderling verbindbaar te beschouwen. Want volgens dit Bijbelsch verhaal sluit toeval (ook in den zin, dien Jaspers aan dit woord geeft) feitelijk de schuld uit en bestaat er ook tusschen schuld en dood geen relatie van gelijktijdigheid, doch van eerder en later. Het weigert reactie te heeten op eenige levenssituatie, want het wil juist omgekeerd zijnerzijds daarop licht werpen. Het loochent het begrip van grenssituatie zelf, gelijk het bij Jaspers is uitgewerkt. Op Jaspers' standpunt is dan ook Gen. 1—^3 hierom dwaas en onzedelijk, wijl het de totaliteit der schuld pas optreden laat, als vrucht van een verbreking eener eerst gegeven situatie (staat der rechtheid), en wijl het bovendien deze totaliteit bindt aan de overtreding van één mensch. Dat moet voor Jaspers' begrip een veruitwendiging der schuld zijn. Wie de straf en de voldoening bindt aan de concreet zichtbare ongehoorzaamheid of gehoorzaamheid van één mensch (Rom. 5), leeft met Jaspers' theorie op voet van oorlog. Rom. 5 is in zijn geheel onaannemelijk voor Jaspers, vooral in zijn samenhang met Gen. 3. Want in Rom. 5 worden uit elkaar gelegd: Adams overtreding en Christus' gehoorzaamheid. Zulk een uit-elkaar-leggen beteekent, volgens Jaspers, dat het leven ophoudt, leven te zij n.

Zoo keert thans het verzet van het ongeloovige denken terug naar dat uitgangspunt, waarvan we in het begin hebben kennis genomen. Men vergelijke maar eens onze laatste opmerking met wat Kegel zegt omtrent den tweeden Adam, die de keerzijde van den eersten zou zijn.

K. S.

„De Iffagneet".

Eenige weken geleden gaf „De Groene (Amsterdammer)" een plaat: De Magneet. Bovenaan een geweldige magneet, van binnen vertoonende den kop van Dr H. Colijn. En dan verder een onafzienbare massa menschen, allemaal naar dien magneet heen-gezogen. Een in gelijken zin schrijvend artikel van „De Groene" gaf den tekst er bij. Ieder weet, dat het met name de buitengewoon druk bezochte verkiezingsvergaderingen met Dr Colijn als spreker zijn, die het beeld van „de magneet" hebben geïnspireerd.

Misschien is de onderstelling niet tè gewaagd, dat de verschijning van Rudolf van Reests nieuwste werk „De Levensroman van Dr H. Colijn", althans wat den datum betreft, door de uitgevers is bespoedigd, teneinde klaar te zijn in de periode vóór de verkiezingen. In de buurt.

waar libeHen zijn, pleegt men wel vaKe: liever, een lamp, tegemoet te vliegen. Hoe dit zij, ook wijzelf hebben 't op prijs gesteld, zoo spoedig mogelijk van dit werk een aankondiging te geven, nu, terwijl liet nog „deze tijd" is. Een ongezochte ontmoeting, die we deze week met den schrijver mochten hebben, bood de gelegenheid, hem te vragen, zelf iets over zijn werk te zeggen. We zijn dankbaar voor de aanvaarding van dit verzoek; zie verder „Boek van de Week".

Het is goed, dat het boek van Rudolf van Reest Dr Colijn laat zien, zóó, als hij met „onze menschen" verbonden is, en moet zijn, in het geloof. Misschien is het een gevaar, niet van Dr Colijn, maar van de periode, die we samen doorleven, dat er tusschen hem en ons, tusschen hem en zijn naaste omgeving, te weinig concrete verschilpunten aan den dag komen; hetgeen zou kunnen wijzen op een wel warm-loopen voor den „sterken man", maar met een tekort aan echt discipelschap onzerzijds. De caricatuur van „De Notenkraker" (30—3—1912, zie Dr A. Kuyper in de caricatuur, hl. 92) citeerde een kwart-eeuw geleden de woorden van Dr Kuyper: „juist omdat we niet op contract vereend, maar alleen door het „Pro Rege" saamgebracht zijn, botst het... zoo vaak op concrete punten". Onder ons is de diepe zin van deze woorden wel eens wat al te vaak vergeten. En dat dit geen teeken van gezondheid is, wordt met een grapje over „latijn schrijven" niet ongedaan gemaakt. We hebben te weinig Kuyperianen, die vlak naast zich concrete botsingen kunnen beleven vanwege het „Pro Rege". En sommige epigonen adviseeren juist tégen dezen Kuyperiaanschen geloofsmoed. We zijn in een kwart-eeuw wèl wat verzwakt in het gebeente.

En mede daarom — gelijk om nog zeer veel andere redenen — juich ik het toe, dat in deze drukke verkiezingsdagen het boek van Rudolf van Reest weer het Kind der Afscheiding ons laat zien. Tot de lezing van dit prettig geschreven en frisch geïllustreerde werk wek ik hartelijk op. Ik weet, dat lezing van dit werk hen, die „Pro Rege" stemmen (en die ondanks Haitjema on Miskotte nog gelooven dat zóó iets mogelijk is), zal versterken in de warmte, waarmee zij no. 1 van lijst 3, Dr H. Colijn, hun stem geven.

Een artikeltje voor „Kerkelijk Leven"? Ja zeker, want het gaat in deze dagen van C.D.U.-ers en N.S.Ê.-ers en andere tegenstanders o.a. om het mogen blijven leiden van „een stil en gerust leven" onder onze overheid.

K. S.

De aanval gestaakt?

„De Rotterdammer" van 8 Mei j.l. bracht volgend bericht:

Naar wij van meer dan één zijde vernemen; hebben curatoren van de Vrije Universiteit een ernstig onderhoud gehad met de hoogleeraren, die betrokken zijn in de wrijvingen en disputen der laatste maanden. Een der gevolgen van dit onderhoud zal zijn, dat de publicatie van brochures, welke de spanningen kunnen verhoogen, stopgezet wordt.

Tot het nemen van conclusies geeft dit bericht vooralsnog geen recht. Een officieel communiqué is het blijkbaar niet. We zullen dus maar afwachten. Mocht er mee bedoeld zijn, dat de uitgave der reeks „Dreigende Deformatie" wordt gestaakt, dan zullen we ons daarover verblijden, en in afwachting van de komende dingen onze bespreking van de onderwerpen, die er mee samenhangen, stopzetten, natuurlijk onder voorbehoud. We zullen daarom ook onze bezwaren tegen Prof. Hepps eigen opvatting van Christus' menschelijke natuur, welke opvatting ons niet te handhaven schijnt, niet bespreken, tenzij het om andere redenen wenschelijk mocht blijken; immers, de geschiedenis is nog niet uit. Maar met genoegen zullen we tot den vrede meewerken; niet omdat we bang zijn voor polemiek, doch omdat we al genoeg narigheid hebben beleefd van polemiek, die de problemen verwringt en de misverstanden, waaruit ze zelf geboren is, slechts helpt vergrooten.

Wel meen ik, dat de gang van zaken een krachtige rechtvaardiging van de oppositie tegen het acute (en althans in „De Heraut" thans reeds weer gestaakte) polemiseeren van de Professoren Kuyper en Hepp beteekent. En een oorzaak van nadenken voor ., , 0m Slons wil" en andere toeschouwers bij het synodale debat. En daarover verblijden we ons, zonder inmiddels in slaap te vallen.

K. S.

Een Roomsche stem.

Het gebeurt vaker, dat Ds Kersten en „Rome" het zeer eens zijn.

Wie heeft niet aan een merkwaardige overeenkomst tusschen dezen papenhater en zijn voortdurende tegenstanders gedacht, toen hij het geestig concept van den heer N. Baas der Kersteniaansche grondwet las, met dezen aanhef:

„Wij Wilhelmina, enz. enz.

Onzen Minister en de Synode der Gereformeerde gemeenten gehoord,

hebben goedgevonden en verstaan..."

Het is niet onbekend, dat Ds Kersten het door Prof. Hepp als „afwijkend" gesignaleerd „gevoelen" onder ons heeft betiteld voor zijn lezers met het groote woord: „heidendom in de Gereformeerde Kerken".

Er heeft een Roomsche stem geklonken, die niet eens zoo heel veel verschilt in haar beoordeeling van wat Ds Kersten daarmee zoo kwam te zeggen over de poleiHiek onder ons over de ziel, haar voortbestaan, onsterfelijkheid en substantialiteit. Men lette vooral op den laatsten zin van het volgend citaat.

Dit citaat is ontleend aan het R.-K. apologetisch maandschrift „Het Schild", onder redactie van Prof. J. P. Veraart te Rotterdam. In de-vragenrubriek schrijft de redactie naar aanleiding van een vraag van een lezer het volgende:

„U stuurde mij een knipsel uit de „Provinciale Drentsche Asser-Courant" van 10 Febr. 1937. Onder de rubriek „Kerk en Schoolnieuws" stonden daar eenige stellingen over het wezen der ziel, geuit door eenige gereformeerde voomiannen. In een brochure van Prof. Dr V. Hepp, hoogleeraar in de dogmatiek aan de Vrije Universiteit, werd een samenvatting van die vreemde denkbeelden gegeven. Ik heb mijn oogen driemaal uitgewreven toen ik die stellingen las. Ook elders zag ik ze in een niet-katholieke courant. Nog kort geleden zijn de Gereformeerden met de wijsbegeerte begonnen, welk terrein vroeger vrijwel bij hen braak lag. Eerlijk gezegd, meen ik, dat de philosofische kolder hun in het hoofd is geslagen. Stellingen als: de ziel is sterfelijk; de ziel heeft geen substantieel bestaan; de ziel is hetzelfde als het lichaam, alleen legt „ziel" den nadruk op de ademhaling, het leven; het christendom, ook de gereformeerde theologie, heeft tot nog toe vrijwel geheel in dwaling geleefd enz., enz., zijn verbijsterend, èn voor den wijsgeer èn voor den theoloog. Van al de door u geciteerde stellingen is er geen een bij, die waar is. Ik vraag me af, hoe zoo iets mogelijk is? Laten die gereformeerde, wijsgeerig totaal ontspoorde broeders eens de zielkunde van Sint Thomas gaan bestudeeren; anders raken ze èn wijsgeerig èn theologisch totaal den rechten weg kwijt. Zou het totaal gebrek aan philosophische scholing en hun niet wortelen in een wijsgeerige traditie, hier wellicht de oorzaken zijn van deze grove dwalingen? Ik ben het geheel met Prof. Dr H. H. Kuyper eens in zijn radicale afwijzing dezer enormiteiten en met zijn verklaring, dat deze gevoelens met Schrift en belijdenis strijden. En ik voeg er bij: ook strijden met een gezonde psychologie. Dr Kuyper zegt: „dat de toestand ernstig is, veel ernstiger dan menigeen vermoeden óf erkennen Vv'il". Mogen onze gerefoi-meerde broeders van de schromelijke dwalingen huns weegs terugkeeren. Op de bijzonderheden ga ik niet verder in, maar ik herhaal, dat ik nauwelijks begrijp, hoe zulke dwalingen bij hen mogelijk waren. Uit vele hunner onwijsgeerige zielkundige stellingen spreekt een plat en reeds lang verouderd materialisme."

Blijkbaar weet de schrijver van de wijsbegeerte der wetsidee vrij wat minder dan verscheidene andere Roomschen, die zich indertijd door onder hen ter zake bevoegden hebben laten voorlichten over het optreden dezer filosofie. Het schijnt, dat hij zijn kennis van het „afwijkend gevoelen" enkel en alleen ontleend heeft aan wat de „Asser Courant" en een ander dagblad van hier of daar hebben overgenomen uit de tweede brochure van Prof. Hepp.

Het kon wel eens zijn, dat het boven weergegeven knipsel uit „Het Schild", door onze pers begint te wandelen. Daarom verdient het wellicht aanbeveling om een kantteekening te maken bij de verachtelijke opmerkingen over het wetenschappelijk peil onzer nieuwere calvinistische wijsbegeerte.

Laat die kantteekening mogen bestaan in een tweetal andere citaten uit de twee groote Roomsch-Katholieke dagbladen.

Van de hand van Prof. Sassen is in „De Maasbode" van 14 April 1936, Avondbl., rubriek Wetenschappen, te lezen:

„Het verschijnen van dit nieuwe tijdschrift („Philosofia Reformata", orgaan van de vereeniging voor calvinistische wijsbegeerte, S.), waarvan met twee hoogleeraren van de Vrije Universiteit twee (tegenwoordig drie, S.) buitenlandsche Calvinisten de redactie vormen, is een verheugend teeken van den bloei van het wijsgeerig leven in Nederland. Ook aan den Thomist, wien door de jongste disputen het vraagstuk van de „Christelijke philosophie" opnieuw bewust is geworden, zal dit orgaan eener wijsbegeerte, die zich in feite buigt voor het positieve onderricht van het Woord Gods, welkom zijn, al wijkt zijn opvatting omtrent de verhouding van geloof en rede, openbaring en wijsgeerig denken, van de hier verkondigde sterk af.

Prof. Dooyeweerd, die aan de jonge philosophische richting door zijn tweedeelig werk (inmiddels tot een driedelig uitgedijd, S.) „De Wijsbegeerte der Wetsidee" haar naam en tesamen met zijn collega Vollenhoven haar inhoud heeft gegeven, stelt in dit eerste nummer een principieel program op. Tegen de grondstellingen van dit program: „Het wijsgeerig theoretisch denken is onzelfgenoegzaam op zijn eigen gebied" en „het vaste uitgangspunt, dat wijsgeerig denken eerst mogelijk maakt, is boven dit denken zelf in de Openbaring te zoeken", zal de Thomist bezwaar blijven maken. Hij zal echter niet mogen nalaten kennis te nemen van deze beschouwingen, die m.i. ten aanzien van het Calvinisme de eeiiig mogelijke consequentie vormen"."

„De Tijd" van 7 Mei 1936 gaf een artikel van meer dan een kolom. Daaraan ontleenen we:

„Wij vestigen er de aandacht op, dat „Philosophia Reformata" door den katholiek, die ter zake kundig is, veilig kan worden geraadpleegd, als een bron tot nadere kennisneming van het Gereformeerde denken... We hopen met de redactie, dat haar ernstige wijsgeerige aanval ook een ernstige wijsgeerige verdediging moge uitlokken."

Dat is wat anders dan „philosophische kolder", „wijsgeerige ontsporing" en „totaal gebrek aan philosophische scholing".

„Het Schild" heeft blijkbaar te veel aan zijn „apologetisch" doel gedacht.

R-S.

Naschrift. Bovenstaand artikel kwam te laat voor het nummer van verleden week (Hemelvaartsdag, vacantie ter drukkerij). Déze roomsche apologeet is toch wel erg dom: de roomschen durven zelf niet volstaan met de bewering, dat de ziel een „substantie" is, en daarmee uit. Citaten gaf ik indertijd. Maar wat wil men? Zulke narigheden krijgt men, als persbureaux enkele zinnetjes trompetten, en ondeskundige harkers-van-eigentuintje dan meenen, dat zoo iets als „dood is dood" bedoeld werd. De eerste oorzaak evenwel ligt bij een Gereformeerden professor, die de door hem aangesneden kwesties niet doorziet, en toch maar concludeert, dat door zijn collega „uitdrukke.lijk geloochend" wordt hetgeen uitdrukkelijk door dezen beleden wordt. Waarover sprak Bolsward ook al weer? „Onrijpe publicaties". Inderdaad! Die vóór Bolsward was, gaf meteen een demonstratie.

K. S.

„HoUandsche Gereformeerden in Londen."

Van Dr J. v. Lonkhuyzen ontving ik het verzoek tot plaatsing van onderstaand artikel:

HoUandsche Gereformeerden in Lon den.

Onder „Stemmen uit onze Kerken" van „De Reformatie" van 30 April j.l. komt een artikel voor van, of namens, of over een Comité, dat zich hier te lande gevormd heeft „om de kerkelijke belangen" der Nederlandsche Gereformeerden in en om Londen „te behartigen". Er is geen onderteekening van het artikel, het besluit met „Het comité hier te lande bestaat uit" enz. Vandaar mijn ovengenoemde qualificatie van het auteurschap van het artikel.

Met alle waardeering voor de goede bedoeling en den ijver dezer broederen is er toch aan deze zaak een

heel andere zijde, welke de bi-oeders blijkbaar niet zien, welke althans in hun artikel niet naar voren treedt. Ik wil niet gaarne ontluikend Gereformeerd leven (zoo het dit tenminste is) in den grond trappen, maar toch zulk jong leven moet van den aanvang af in het rechte spoor geleid worden, wil men naderhand niet allerlei wonderlijke of bedenkelijke zich „Gereformeerd" noemende gewassen zien tieren. Zóó zijn er reeds in onzen eigen kerkelijken tuin hier te lande. Maar nu over dezen Londenschen tuin. De broeders — en ik verwonder mij, ziende de namen van het comité — schrijven, of laten schrijven, alsof er gansch geen principiëele zijde aan deze zaak zit, alsof een kerk te slichten zoo alleenlijk maar onze zaak ware, die w ij doen als w ij dat goed vinden. Er is in dit artikel iets alsof kerk-stichten of dit voorbereiden ons liefhebberij-werk is. Eerst wordt in dit artikel gesproken over de Nederlandsche nationaliteit der Londensche broeders en het behouden daarvan. Goed, maar dit beslist nog niet over het institueeren van een kerk. Er zijn hier te lande vele broeders en zusters van Fransche, Engelsche, Duitsche, Amerikaansche, Belgische nationaliteit geweest', in vroeger en later tijd, die leden werden onzer Nederlandsche Gereformeerde kerken, onderscheidene broeders werden zelfs predikers. Dan gaat het artikel over de kerkelijke belangen van deze mannen en vrouwen van Nederlandschen stam in Londen, aldus voort (ik maak tusschen haakjes eenige kantteekeningen):

„De Gereformeerde kerken willen hen gaarne blijven beschouwen in het grooter verband van ons Gereformeerd kerkelijk leven." (De laatst gehouden Synode onzer kerken onthield zich van zulk een uitspraak of zulk een advies. Acta art. 65, v. L.) „Ongaarne geven we hen prijs, ook niet aan een kerkelijk leven in het buitenland, voor zoover dit daar te vinden is." (Waarom? v. L.) Dan over degenen, die slechts korten tijd in Londen verblijf houden: „Zeker, zij kunnen wellicht elders kerken vinden, waar het Evangelie wordt gepredikt. Maar er is toch voor een Christen meer noodig dan dat hij af en toe „ter kerke" kan gaan. De kerk moet hem zijn de Gemeenschap der geloovigen, waar hem Woord en Sacrament wacht". (Het gaat dus om organisatie eener eigen kerk, v. L.) „En wanneer hij (zij, meervoud, naar het verband? V. L.) ons land verlaat, dan moet hij toch niet het gevoel hebben, dat de band tot (sic! v. L.) de kerk wordt verbroken. De kerken mogen hen niet loslaten, die in den vreemde hun bestaan zoeken." (Band met welke kerken? Daarom vroeg Zeeland om advies aan de jongste Generale Synode, v. L.) „In ons land — zoo wordt verder in het artikel meegedeeld — is een Comité opgericht „om de kerkelijke belangen" „dezer verstrooide Hollandsche Gereformeerden in Londen" te behartigen." (Weer zoo'n b u i t e n k e r k e 1 ij k Comité, dat „ k e r k e 1 ij k e " belangen zal behartigen! V. L.) Dit Comité zendt eens per maand een predikant naar Londen „om voor hen op te treden". (In wat kwaliteit? v. L.) Er zijn, zoo wordt meegedeeld, in Londen geloovigen met wie aanraking kan worden gezocht". Deze Hollandsche Gereformeerden — zoo gaat het artikel voort — leven niet als de verstrooiden in Indië alleen in de bosschen, of als die in Frankrijk onder de Boomschen. (Precies zoo, v. L.) De prediking van het Evangelie des Kruises kan —- zoo getuigt het Comité met dank aan God — „van vele kansels in Engeland gehoord worden".

Nu, zou men zeggen, is de conclusie dan ook gauw getrokken. Vooral als men in aanmerking neemt, dat het hier in dit stuk altijd nog gaat over die maar tijdelijk in Londen verkeeren. Maar neen, nu volgt er een andere conclusie. Tegenover die kerken waar het Evangelie des kruises gepredikt wordt, met dank aan God van het Comité, staat, zegt het Comité, „allereerst de moeilijkheid om een kerk te vinden, waar men voor het Gereformeerde beginsel aansluiting vindt". (Heft die „moeilijkheid" den plicht van het zoeken op? En is de mogelijkheid van het vinden hier uitgesloten? Denk aan de vele duizenden Schotten in Londen, afkomstig van kerken waarmee w ij in correspondentie staan. Men vrage daar advies, zoo men het zelf niet vinden kan, v. L.) „In de tweede plaats — zoo vervolgt het Comité — is het bezwaar, dat men zelf op zoek moet gaan. Men wordt niet opgezocht." (Is dat een „bezwaar", dat men zelf op zoek moet gaan? Onze Belijdenis spreekt van een „zich voegen" bij de kerk, dat is toch altijd zeker de plicht van een Gereformeerde om „op zoek te gaan" en niet mee te gaan met ieder, die ons opzoekt. Ook heet het, dat zoo „meer een persoonlijke dan een kerkelijke relatie" ontstaat door die aansluiting bij een Engel­

sche kerk. (Dat is wat men er zelf van maakt, v. L.) Tenslotte heet het, dat zij „geen contact behouden met het kerkelijk leven hier te lande". (Als ze door een kort verblijf in Londen dat al zóó spoedig verliezen, was dat verband ook al niet al te sterk! v. L.) Dus, after all, zal het toch wel gaan om hen die 1 a n g e r in Engeland blijven. Maar nu wil ik vragen: Hebben we daarin niet Gods leiding te erkennen? „Gij hebt, o, albestierend Koning" en wat daar meer volgt. Als we door Gods voorzienig bestel daar geplaatst zijn, dan hebben we van God ook een roeping mee gekregen. Een roeping voor de Christenen daar in die omgeving levende, om, zoo immer mogelijk, met hen de Kerk des Heeren tot openbaring te brengen, de gemeenschap der heiligen daar te betrachten, een zoutend zout juist ook voor het kerkelijke leven daar te zijn. Het zijn geen massa vluchtelingen,

een eenheid, die zich gereed houdt om terug te keeren. Prachtig, dat men een Hollandsche Christel ij ke vereeniging opricht, uitstekend voor meer dan één doel! Maar de behartiging der „kerkelijke" belangen, en daar gaat het hier toch over, is iets anders. Afgezien nog van de moeilijkheid, zoo niet de onmogelijkheid, om geregeld eiken Zondag saam te komen — want als maar eens in de maand een prediker uit Nederland komt, zijn de „kerkelijke" belangen dezer menschen ook nog niet veel geholpen; en afgezien van al de narigheid voor personen en komen verbonden en van de groote Zondagsreizen, die er mee gepaard gaan, zoo is toch het stichten van een eigen Kerk niet onze zaak, maar hebben we te vragen allereerst en vooral of dit naar de Schrift geoorloofd en geboden is.

Hier roept men om eenheid o o k in het kerkelijke als volgend uit ons beginsel, en daar zal men zoo maar een eigen afgescheiden HoUandsch kerkje gaan stichten. Geoorloofd om de taal, zal men zeggen: Men leere de taal. Men spreekt de Engelsche taal immers ook in zijn dagelijksch leven. Met een Hollandsche Kerk krijgt men een scheiding tuschen godsdienst en het dagelijksch leven. Zij, die in de Amerikaansche kerken de worsteling mee doorgemaakt hebben, weten al de bezwaren en gevaren aan zulk een scheiding in taal vei'bonden. Vooral voor de kinderen. En in Amerika waren het nog groote Hollandsche nederzettingen, waar men tenminste door scholen, dagelijksch gesprek enz. het HoUandsch nog lang bij houden kon. Maar toen allengs de kinderen meer het Engelsch leerden, toen bleef de Gereformeerde leer in de Hollandsche termen vervat voor een groot deel voor velen een gesloten boek. De Synode zoeke uit welke kerkengroep in en om Londen het dichtst bij ons staat en adviseere in die richting. Wij moeten ons wachten om ons annoodig in eigen kerkelijk kringetje op te sluiten, maar waar we geplaatst worden onze roeping tegenover onze omgeving volvoeren, zoo immer mogelijk. Ook op kerkelijk gebied. De Kerk is geen liefhebber ij-zaak.

Dr J. VAN LONKHUYZEN.

Zierikzee, 3 Mei 1937.

Tot zoover Dr v. L.

Ik acht, wat hij schrijft, belangrijk genoeg, om er plaats voor in te ruimen, en er op te antwoorden. In dit nummer heb ik voor het antwoord evenwel geen plaats meer. Volgende week" hoop ik dus mijn eigen meening te zeggen.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 mei 1937

De Reformatie | 8 Pagina's