GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vergelijking in de gemeene-gratie-Ieer. (V.)

Onze bespreking leidde ons in liet slot van het voorgaande artikel tot de opmerking, dat de voorstelling, volgens welke God een „tusschenstaat" had „ingeschoven" tusschen de eerste zonde in het paradijs en de toekomende eeuw, in welken tusschenstaat dan de „gemeene gratie" met haar breideling van satanische machten zou optreden als kenmerkend voor zijn bedoeling, sterk infralapsarisch gedacht was. We zullen nagaan: a. wat hiermee bedoeld is; b. dat het uit Dr Kuypers eigen woorden blijkt, maar dat c. dan ook hiermee het zwakke punt is blootgelegd in heel den opbouw der gemeene-gratie-leer, zooals deze, en voorzoover deze op zulke gronden wordt opgetrokken. a. Wat het eerste punt betreft: we behoeven daar niet breed bij stil te staan. Supralapsarisme en infralapsarisme zijn technische termen, die ons theologiseerend volk wel meer gehoord heeft, al moet nog steeds gevreesd worden, dat de Synode van Utrecht 1905 twee en dertig jaar na dien nog steeds gelijk krijgt in haar beweren, dat „dergelijke diepgaande leerstukken" „het verstand der eenvoudigen zeer verre te boven gaan". Beide, zoowel supra- als inlralapsarisme, hebben het stoute stuk bestaan, te redeneeren over de „orde" in Gods besluiten, met name dan die besluiten, welke handelen over schepping, val en verlossing (en verkiezing). De infralapsariërs „onder de Gereformeerden lieten ...het besluit van schepping en val aan dat van verkiezing en verwerping voorafgaan" (Bavinck, G.D. Il"", 345). Gods „orde" in het besluiten was dan deze: „Ik zal een wereld scheppen; daarna zal de val optreden; van de gevallen menschen zal Ik er verkiezen ten leven en anderen niet; daarin zal Ik dan op het meest verheerlijkt worden". De supralapsariërs daarentegen stellen in de besluiten Gods de praedestinatie (verkiezing en verwerping) v ó ó r- o p ; door hen wordt „de praedestinatie zoo uitgebreid, dat ze ook de schepping en den val in zich opneemt als middelen, die tot het einddoel, den eeuwigen staat der redelijke schepselen, leiden" (Bavinck, 1.1.). De" Orde in Gods besluiten is dan deze: „Ik wil mij zelf verheei'lijken op de schoonste wijze in mijn souvereiniteit; dat kan het best' gebeuren door mijn vrij-macht te openbaren in verkiezing en verwerping, in redding van verlorenen uit souvereine genade en in veroordeeling van schuldigen-in-den-è r g s t e n-graad, dien der beleediging van den God der hoogste openbaring en der het diepst afdalende verbeurde liefde; om dat te bereiken zal Ik een toestand doen intreden, waarin Mijn liefde verbeurd zal zijn; daartoe zal Ik een val moeten doen plaats vinden, waaruit Ik verlossen kan; daartoe zal Ik een wereld scheppen, die zal vallen". Wij hebben — met opzet — dezen „redeneergang" aldus weergegeven. Het doet haast pijn, zóó open en bloot een redeneer-gang in Gods denken en besluiten te construeeren op papier, onverschillig welken; maar we konden het niet anders zeggen, wilden we het verschil tusschen supra- en infralapsarisme in een enkel woord nog eens in herinnering roepen. Het verschil tusschen beide loopt alleen over de orde der besluiten van God, maar is daarin dan ook meer precies dan precieus.

Het is duidelijk, welken gang nu met name de infralapsarische redeneering hier volgt. Zij bekijkt de dingen meer van ons menschelijk standpunt uit. De wereld is er nu eenmaal; en die is ook gevallen. En dan komt God „op de gedachte", die door Hem geschapen, doch van Hem afgevallen wereld te verlossen, den één te verkiezen, den ander te vei-werpen. De infralapsariër „houdt zich aan de historische, causale orde" der besluiten Gods (Bavinck). Dr A. Kuyper heeft — nog wel in „De Gemeene Gratie" — het verschil tusschen infra- en supralapsarisme eens aldus gekenschetst, dat de één (de infralapsariër) het vraagstuk bezag van 's menschen zijde, de ander van Gods z ij d e. „De een" — zoo zegt hij — „stond vierkant op den vlakken grond omlaag; de ander bezag het geschil van den top der bergen".

Zeggen we dus, dat de gedachte, dat God, nadat de wereld geschapen en gevallen was, nu weliswaar eigenlijk tot strafoefening gehouden was, maar, om te kunnen komen tot Zijn doel, een tusschen- periode, een tusschenstaat heeft „ingeschoven", dan is dit alles infralapsarisch voorgesteld.

Men behoeft dit volstrekt niet als een speciale gewoonte van Dr Kuyper voor te stellen. Ook bij Bavinck vindt men dergelijke infralapsarische spreekwijzen; als hij b.v. handelt over de „instelling" van den „tij delijken dood" wordt vaak gelijke redeneermethode gevolgd: na de zonde was de eeuwige dood verdiend; om evenwel voor Christus en de heilsopenbaring plaats te maken, „stelt" God dien eeuwigen dood „uit", „voegt" heel een geschiedenis „in" tusschen zonde en (definitieve) straf, „stelt" daartoe den tijdelijken dood „in", en laat dan Christus optreden in die aldus mogelijk gemaakte historie. Dat is feitelijk het zelfde begrip van een „tusschenstaat", en het is een soortgelijke methode van begripsmatigen leer-opbouw. „Uitstellen", „invoegen", „instellen", — al deze werkwoorden zijn ontleend aan het aanschouwelijkheidswoordenboek van den infralapsariër. Er is trouwens geen preek mogelijk, die niet infralapsarisch spreekt, geen verhandeling, die niet van infralapsarische termen zich bedient, geen theoloog, die zich ervan onthouden kan. Onze belijdenisschi-iften zelf — zonder het infralapsarische leersysteem als systeem te ijken — bedienen zich, in haar aanschouwelijk spreken, doorloopend van de infralapsarische terminologie, en staan daarom ook zoo dicht bij de belijdende kerk.

b. Is nu reeds uit dit alles duidelijk, dat Dr Kuypers leerbegrip van een „ingeschoven" „tusschen-staat" van gemeene gratie in het kader der infralapsarische voorstelling valt, hij zelf laat dit ook duidelijk voelen, en komt, ook waar hij eiken technischen term in dezen vermijdt, met ronde woorden er voor uit. Misschien is dat wel het duidelijkst geschied, daar, waar hij spreekt over de voorzienigheid Gods, gelijk ze met dien tusschen-staat z.i. in verband te zetten zal zijn. O zeker, in het algemeen legt Dr Kuyper sterk den nadruk — ook in „De Gemeene Gratie" — op de zwakheid van het infralapsarisch standpunt. Hoewel „volgaarne het betrekkelijk recht" van het standpunt der infralapsariërs erkennende, heeft hij er toch zware bedenkingen tegen (I, 218, editie 1902). Dr Kuyper polemiseert uitdrukkelijk tegen de betuiging, „dat God eerst de wereld schiep, toen afwachtte, hoe het in die wereld loopen zou, en eerst daarna, toen Hij zag, dat ze gevallen was, een raadslag des heils bedacht heeft, om de gevallen wereld te redden" (II, 83). En evenzeer heeft hij, wat Bavinck desgelijks gedaan heeft, volstandig geweigerd, het supralapsarisme als het ware, ^n alleen geldende systeem te aanvaarden (II 96). Hij vindt het „ongerijmd", te zeggen, dat een theoloog van onzen tijd „bovenvaldrijver" (supralapsariër) zou zijn; „of ook, om zich als „benedenvaldrijver" (infralapsariër) tegenover hem te willen stellen" (1.1.). Zelf wil hij noch het ééne, noch het andere heeten. De problemen kunnen wel verschoven maar niet opgelost worden in één der beide systemen (II 118/9). Oók in het supralapsarisme ziet hij fouten (II 644).

Men dient hier ter dege op te letten, zal men Dr Kuyper geen meening opdringen, die hij nadrukkelijk afgewezen heeft. Hij is theoloog van wel zóó scherp inzicht, dat hij zelf waarschuwt óók tegen een misbruik van zijn infralapsarische voorstellingswijze, in het spreken van een ingeschoven tusschenstaat. „Op den val" — zoo zegt hij, II, 607) — „op den val volgt... onmiddellijk het intreden der Gemeene gratie. Edoch, en hier lette men op, niet als een willekeurig ingeschoven hulpmiddel, maar als rechtstreeks door het einddoel van Gods besluiten geëischt".

Moesten we om geen valsch beeld te ontwerpen, dit alles duidelijk en klaar vóóropstellen, toch blijft er dan ook nu plaats voor onze opmerking, dat het concept van den tusschen-staat bij Dr Kuyper sterk infralapsarisch bepaald is. Hij schrijft letterlijk: „gaan we nu van het vaste standpunt uit, dat de val IN het Besluit (van God) is, dan zou in dat zelfde Besluit na den val niet anders dan de wegzinking van deze wereld in het eeuwig verderf kunnen zijn, indien niet de Gemeene gratie deze plotselinge ineenstorting van het heelal had afgeweerd" (II, 607). „Afweren" — ook dat woord past in het vocabulaire van den infralapsariër.

En geheel open en bloot komt dit woordenboek voor ons te liggen, wanneer Dr Kuyper de gemeene gratie in verband zet met de voorzienigheid, gezien van onze „subjectieve" zijde. In ons nummer van 3 Sept. gaven we reeds enkele citaten. Het loont de moeite, ze in hun verband te lezen. Theoretisch gesproken verklaart Dr Kuyper het al weer ten eenenmale ongeoorloofd, de voorzienigheid Gods de al te bescheiden en postume (achteraan-komende) rol op te dringen van den „medicijnmeester", die „het kranke herstellen en levensgevaar afwenden komt". Men mag het nooit „absoluut" „nemen", dat er in het rijk der heerlijkheid geen voorzienigheid zou zijn (II, 390). Maar al wordt dit met nadruk vooropgesteld, en al moeten ook wij daar weer de volle aandacht voor vragen, toch neemt dit niet wég, dat Dr Kuyper voor onze „subjectieve voorstelling" van de voorzienigheid hier een bij hèm toch zeer bevreemdenden eerbied vertoont, en haar in het ontwerpen der gemeene-gratietheorie een o.i. al te hartig woordje mee laat spreken. „Al is het zoo in de absolute belijdenis, het is niet alzoo in de subjectieve voorstelling, die we verkrijgen uit onze subjectieve levenservaring" (zoo zegt Dr Kuyper, II, 391). „Die levenservaring", zoo vervolgt hij, „komt niet anders voor dan uitsluitend in de sfeer van zonde". „De voorstelling van Gods Voorzienigheid, die we uit onze eigen levenservaring opdoen, begint feitelijk pas met het opkomen der zonde, en neemt voor ons besef een einde met het laatste oordeel. En hier nu is het punt, waar de Voorzienigheid Gods rechtstreeks met de gemeene gratie in betrekking treedt, en geen oogenblik zonder die gemeene gratie denkbaar is. Dit is niet zoo, wanneer ge in uw belijdenis de Voorzienigheid Gods absoluut denkt, want dan gaat ze lijnrecht door, ook daar waar geen gemeene gratie meer werken zal. Maar dat is wel zoo in uw subjectieve voorstelling" (1.1.).

(Zie vervolg op blz. 414.)

Vergis ik me niet, dan is de paragraaf, die hier opengeslagen ligt, één der zwakste, die ooit door Dr Kuyper geschreven zijn. Want al wordt scherp onderscheiden tusschen de zuivere, de voorzienigheid „absoluut" •') nemende theorie èn onze subjectieve voorstelling van de voorzienigheid, en al wordt natuurlijk aan deze laatste de onfeilbaarheid ontzegd, toch komt de conclusie hierop neer, dat „de Voorzienigheid zóó aan deze „gemeene gratie" hangt, dat er (altoos in den subjectieven zin) bij ontstentenis der „gemeene gratie" gansch geen Voorzienig bestel Gods openbaar zou worden. Het zou dan uit met ons geweest zijn van het Paradijs af" (II, 394). „De werking der Voorzienigheid doet zich aan ons alleen onder het dubbele teeken van vloek en genade, van toorn en van

gratie voor", — aldus Dr Kuyper (II, 395). Dat hier de voorstelling infralapsarisch is, en dat ze dit wel weten wil óók, is, meenen we, nu wel duidelijk.

En, hiermee raken we punt c, hierin ligt o.i. de Achilleshiel van heel deze redeneering. Die komt bloot, juist daar, waar het redebeleid, op „subjectief" standpunt uit de aanschouwing redeneerend, zich durft wagen aan een vergel ij king van de wereld-van-nu mèt de wereld, die er z o u geweest zijn, indien de wereld dadelijk na den val zou gedompeld zijn in het nachtelijk duister van den eeuwigen dood.

Om evenwel aan te toonen, waarom dit infralapsarisch element niet zóó domineeren mag, als hier het geval bleek, hebben we meer ruimte noodig, dan ons deze week ter beschikking staat. We bewaren dus punt c

voor de volgende week.

Geen buitenlandsche predikanten.

De Gestapo (geheime Duitsche Staatspolitie) heeft, naar mij ter oore kwam, eenige weken geleden verboden, dat „buitenlandsche" predikanten zouden optreden in de ons allen bekende („oud-gereformeerde") kerken der classes Oostfriesland en Bentheim. Men zal zich herinneren, dat eerst het gebruik der Nederlandsche taal aan banden gelegd is, en tot zelfs in liturgische formulieren met vasten tekst, gelijk ook in het gezang, de Duitsche taal is voorgeschreven. Ook gevallen van verboden Nederlandsche kerkelijke bladen zijn bekend. Thans deze jongste bepaling. Men schijnt tenminste in Duitschland terdege er mee bekend te zijn, dat de gereformeerde predikanten in Nederland uit een anderen wortel leven dan de nationaal-socialistische staat. Hetgeen wel goed is: hier in Nederland wilde men van N.S.B.-zijde ons wijs maken, dat alleen enkele zotten als ondergeteekende nog konden meenen, dat een gereformeerde tegen het nationaal-socialisme zijn onoverkomenlijke bezwaren hebben moest. Thans ziet men het in Duitschland anders in. Want, waar het niet aan te nemen is, dat b.v. de heer Ds Van Duyl in Duitschland onwelkom zou zijn, is het verbod blijkbaar gericht tegen predikanten van de Gereformeerde kerken, met wie de bedoelde kerken trouwens samenleven.

Men zal de genomen maatregelen betreuren, maar niettemin over de klaarheid der situatie zich meer en meer verblijden kunnen. Laten we ook in ons openbaar gebed veel denken aan de Christenen, met name de

gereformeerde Christenen, in Duitschland.

K. S.

Parafrasen op het Nieuwe Testament.

Herhaaldelijk wezen we in ons blad op den veelvuldigen arbeid, dien onze exegeten verrichten, opdat het verstaan van den Bijbel onder ons worde bevorderd. De nog steeds groeiende reeks der „Korte Verklaring" (uitgave N.V. Uitg.-Mij J. H. Kok te Kampen), zoekt heel het volk, en is voor ieder verstaanbaar. Daarnaast verschijnt de reeks wetenschappelijke kommentaren op het Nieuwe Testament, waarvan de hoofdschotel tot nu toe geleverd is door de Professoren Greijdanus en Grosheide (uitgave Firma H. A. Bottenburg, Amsterdam). Deze kommentaren zijn — althans in hun volledigen tekst — slechts toegankelijk voor wie de Grieksche taal machtig zijn; vandaar, dat ze in ons blad niet telkens aangekondigd worden; de lezers, die ze kunnen volgen weten natuurlijk, dat ze verschijnen, en voor gereformeerde predikanten onmisbaar zijn. Nog pas is weer een deel verschenen, ditmaal van de hand van Prof. Greijdanus.

Toch is dit tweetal reeksen niet het eenige, wat op dit terrein gedaan wordt. Zeer handig, en voor ieder te volgen, zijn de parafrasen, die in den laatsten tijd van verschillende brieven van het Nieuwe Testament worden geschreven. Herhaaldelijk hebben we indertijd met groote dankbaarheid uit „Schiedamsch Kerkblad" geciteerd de parafrase, die Ds C. Vonk (Schiedam) gaf van den brief aan de Galatiërs. Dit deel Is inmiddels in druk verschenen. Tot onze blijdschap gaan anderen met dit mooie werk voort. Ds J. van Dijk (Schildwolde) gaf een gelijksoortige bewerking van den eersten brief aan de Thessalonicenzen (met voorwoord van Prof. Greijdanus), Ds Jac. Jonker (Zuidbroek) van Colossenzen. In bewerking zijn (naar ik vernam) Timotheus en Filippenzen.

Met allen aandrang kan ik aan al onze lezers adviseeren, naast de Korte Verklaring ook deze goedkoope en zeer handige reeks zich aan te schaffen (uitgave Firma S. Kleefsman & Co, Sappemeer). Het is telkens prachtig werk. Ter oriënteering geef ik hier een enkel voorbeeld van de wijze van bewerking; ik kies met opzet eenige in de Statenvertaling min of meer moeilijke gedeelten.

Eerst Colossenzen 1 : 16—20:

16. Want door hem zijn alle dingen geschapen die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen; Hij toch, die de liefde Gods openbaart, is het fundament geworden voor alles wat geschapen is, het gansch heelal is in Hem als op zijn grond gezet. Dit geldt zoowel alles wat tot den hemel als wat tot de aarde behoort, zoowel de dingen, die we kunnen zien als die niet met onze zintuigen zijn waar te nemen. Onder deze laatste vallen ook alle machten, op welker invloed de dwaalleeralirs u ineenen te moeten wijzen, als ze spreken van tronen, hooglieden, machten en gezaghebbers in de engelenwereld. Deze hebben alleen macht m ondergeschiktheid aan Christus, Gods Zoon, want samen met alle dingen hebben ook zij hun bestaan als schepsel alleen door Hem en tot Hem. Hij is de grond, waarop alles ontstaat, en het doel, waartoe alles bestaat.

17. en hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door hem. Ook bestaat Hij, die van eeuwigheid is, vóór alles en alles wordt in Hem samengehouden, zoodat het een geordend geiheel kan blijven.

18. En hij is het Hoofd des liohaams, namelijk der gemeente, hij die. het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij dn allen de eerste zoude zijn. Wat zouden wij dan beducht zijn voor den invloed van allerlei geestelijke machten, daar zij alle aan Christus onderworpen zijn? Ja deze groote Christus is het, die eveneens het hoofd is van het lichaam, de Kerk. Hij toch is nummer EEN, het begin der herschepping, daar Hij de eerstgeborene is uit de dooden. Zoodoende is Gods raad vervuld; dat de Zoon Zijner liefde in alles de eerste plaats bekleeden zou, zoowel in de Schepping als in de Herschepping.

IP. Want het is des Vadiers welbehagen geweest, dat in hem al de volheid wonen zoude, Wanneer nu de dwaalleeraars bij u steeds spreken van een heele groep, een „volheid" van machten die als middelaars noodig zouden zijn om een armen zondaar tot volledigheid van kennis te brengen, dan wil ik dat woord wel overnemen, maar dan zóó, dat ik er den nadruk op leg, dat Christus superieur is, omdat naar Gods welbehagen in Hem heel de „volheid" van Gods Schepping (met inbegrip van alle machten, die in hemel en op aarde bestaan) haar vestiging vindt.

20. en dat Hij door hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zoude tot Zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. Door het storten van zijn bloed toch aan het kruis van Golgotha heeft God vredie gesticht tusschen Zich en de wereld. Daardoor is de Zoon zelf de Middelaar door Wien God alle dingen in de zuivere verhouding terug brengt, waarin ze behooren te staan tot den Zoon als het fundament van het geschapene. Ik mag dit dus wel zóó samenvatten, dat Christus, de Zoon Gods, niet alleen de grond is der geheele Schepping (zoowel van wat op de aarde als van wat in de hemelen is), doch tevens de versoeningsmiddelaar van diezelfde Schepping. Daar is geen macht, die boven Hem luitgaat; geen macht, die niet onder Zijn oppePheerschappij staat; geen •macht, die niet in alles van Hem afhankelijk is, dus ook geen macht, die zich als bemiddelaar tusschen Hem en den mensch kan opwerpen. Jezus Christus is de geheel eenige Middelaar tusschen God en mensch.

Vervolgens 1 Thessalonicenzen 4 : 12—18:

(12) Laat de naam des Heeren om uwentwil niet gelasterd worden, maar uw levenswandel het middel zijn, om de heidenen tot het geloof te brengen. Zoo wacht ge 't best de komst van den komenden Koning af. Inzake die wederkomst des Heeren heerscht onder u nog een andere misvatting. We hooren, dat er bezorgdheid gerezen is over de sterfgevallen, die na mijn vertrek in de gemeente zijn voorgekomen. Ge schijnt er ernstig aan te twijfelen, of de overledenen de glorieuze terugkeer van Koning Jezus wel zullen aanschouwen, en deel zullen kunnen nemen aan Zijn Koninklijke intocht. De gedachte schijnt onder u te hebben post gevat, dat slechts de dan nog levenden die intodht zullen meemaken. Uw droefheid daarover verraadt uw rijkdom aan broederlijke liefde jegens elkander, maar ook uw gebrek aan kennis.

(13) Wij willen echter niet, broeders, dat ge in onwetendheid •zijt over de ontslapenen, opdat gij niet treurt als de anderen, die als heidenen Christus niet kermen, die geen hoop hebben voor hen, die gestorven zijn. Treuren moogt ge, maar niet om het lot van die gestorven broeders en zusters.

(14) Want gelooven wij, dat Jezus, zooals Hij eens als mensch onder de menschen leefde, gestorven en opgestaan is? Natuurlijk, dat staat immers rotsvast! Nu, op dezelfde wijze zal de God, die de dooden levend maakt, ook de ontslapenen door Jezus, die door Zijn dood en opstanding het leven voor hen verworven heeft, ja, de Levensvorst, begin en beginsel van de opstanding der Zijnen is, opwekken. Toen ze stierven, was het, alsof ze slechts gingen slapen. Zooals een slapende er «og is, en zoo aanstonds

weer wakker kan worden, evenzoo zijn ze er nog, bij den Heere, en kan God, wanneer Hij wil, hen terstond opwekken en zal dat ook doen, wanneer Hij wederkomt en ze met Hem voeren in de heerlijkheid. Ze maken dus Zijn koninklijke intocht wel mee.

(15) Dit toch zeggen wij u met een woord des Heeren, 't welk Hij mij heeft geopenbaard: wij levenden, die nog overgelaten zullen zijn op de aarde, wanneer de Heere komt, zullen de ontslapenen volstrekt niet vóór zijn!

Alle bezorgdheid voor de in Christus ontslapenen, en alle stervensvrees voor zichzelf mag degene, die in het geloof gemeenschap met Ohristus heeft, laten varen. Want

(16) Hij, de Heere Jezus Christus, die opgevaren is en nu in den hemel woont, zal met een machtig signaal, dat allen oproept, met de stem van een aartsengel en 't geweldige overal hoorbare geklank der Bazuin Gods neerdalen van den hemel, om al de Zijnen, nog levenden, of reeds ontslapenen, het sein te geven, zioh voor hun Koning gereed te houden. En de dooden, in Christus' gemeenschap ontslapen, zullen zelf eerst opstaan.

(17) Wij, geloovigen, die dan nog leven, zullen op hen moeten wachten I Daarna eerst zullen wij, levenden, die nog op aarde overgelaten zijn, niet zonder hen, maar tezamen met hen snel weggevoerd worden van deze aarde in de lucht, om deel te nemen aan Zijn koninklijke intocht. En zoo zullen wij allen altijd met den Heere zijn, deelend in Zijn gemeenschap, levend in Zijn nabijheid tot in eeuwigheid. Zóó staat het met de zaak, waarover gij zoo ontrust waart. Inplaats van reden tot bezorgdheid en droefheid is er reden tot groote vreugde en blijde verwachting. Treurt dus niet langer, waar er niets te treuren valt, (18) maar vertroost elkander met deze woorden!

Me dunkt, ieder zal voelen, hoe kort en duidelijk hier geschreven is. Prof. Greijdanus zegt in zijn voorwoord:

Door eene breedere omschrijving van den tekst, en tusschengevoegde opmerkingen, doet het den achtergrond van dezen brief en de strekking zijner woorden klaarder uitkomen, waarom het geschikt mag heeten, dezen brief in ruimer kring beter te doen verstaan.

Met name voor de hulsel ij ke Schriftlezing lijken deze parafrasen zeer aanbevelenswaardig. Ik wensch den Heeren Van Dijk, Jonker en Vonk, en eventueelen medewerkers, van harte voorspoed bij dit mooie en dappere werk.

K. S.


1) „Absoluut" nadert hier zeer dicht het gevaarlijke: „abstract", als ware de voorzienigheid „abstract" gedacht in de „absoluut" sprekende belijdenis, doch „concreet" voorgesteld in den Catechismus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 september 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 september 1937

De Reformatie | 8 Pagina's