GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een alarmkreet. (II.)

We merkten nog op, dat ook prof. Waterink zelf in zijn beschouwingen meer dan eens de gedachte, dat ze met de belijdenis te verbinden zouden zijn, heeft gevoed, onder gelijktijdige openlijke erkenning, dat ze toch wel niet tot den inhoud der eigenlijk gezegde dogmatische inzichten der vaders van de confessie te rekenen zouden zijn. We kiezen enkele voorbeelden.

In zijn 2en druk van „De oorsprong en het wezen van de ziel" zegt prof. Waterink, dat het creatianisme (volgens hetv/elk God de ziel van iederen mensch afzonderlijk schept) in den vorm, waarin het tot dusver veelal werd voorgedragen, met het oog op onderscheiden feiten toch onhoudbaar is" (5). Een van beide nu: hij meent, dat al wat de belijdenis aan anthropologische uitspraken geeft, geheel en al o m g a a t b u i t e n de kwestie van het creatianisme, óf — hij maakt in dezen zich los van de dogmatische inzichten van haar vaderen. Wat ook anderen doen. We vinden 't heelemaal niet erg. We vragen slechts naar beteekenis en waardij van zijn alarmkreet.

Op bl. 10 heet het: „ja, ik ben een lichaam". Dat ondergeteekende het niet gelooft, doet niet ter zake. Guido de Brés geloofde het óók niet. En dat doet wèi ter zake ditmaal.

Op bl. 35 heet het: dat niet alleen Calvijn, maar ook Ursinus, twee vaders dus van belijdenisschriften, aan het creatianisme de voorkeur gaven, of overtuigd creatianist waren. Maar ook nu bevredigt het stelsel prof. Waterink niet. En dit „onvoorv/aardelijk" (114) verzet tegen het creatianisme staat bij den schrijver werkelijk niet los van de manier, waarop hij de belijdenis „leest" en „verklaart". Op bl. 68 heet het, dat het creatianisme in zijn exclusieven vorm geen verklaring vinden kan voor de „psychische saamhoorigh e i d", die er volgens prof. Waterink moet bestaan tusschen de mensehen, overeenkomstig de Schrift en de gereformeerde dogmatiek.

Het zij zoo, — we laten hier déze kwestie onbesproken. Verder gaand, vraagt nu de schrijver:

„Zoo rust dan Christus' verdienste op de verwantschap met ons. Maar indien de zielen niet aan elkaar verwant zijn, waarom moest dan Christus ook lijden naar de ziel? "

Of:

, , Het was noodig, dat de menschelijke natuur voor de zonde betaalde. Daarom moest Christus in de menschelijke natuur lijden."

De menschelijke natuur lioudt, volgens schrijver, lichaam en ziel beide in; en als hij dan in artikel 18 van onze belijdenis leest, dat Christus niet alleen de menschelijke natuur voor wat het lichaam betreft heeft aangenomen, doch ook een ware menschenzlei, opdat hij een v/aar mensch zou zijn; ea als de confessie dan vervolgt dat Hij beide (lichaam en ziel) moest aannemen omdat ook beide verloren waren door de zonde, — dan denkt prof. ¥/aterink daarbij, blijkens het bovenstaande, deels andere dingen dan Guido de Brés, de opsteller onzer belijdenis. Hij construeert anders. Anders ook dan Ursinus, vader van den catechismus, die over het ontstaan der ziel heel anders denkt (ed. Bremen, 1623, 53), en ook over Christus' noodzaak van lijden naar de ziel (309).

Trouwens, op v/elk punt van zijn proeve van anthropologie verschilt prof. Y/aterink eigenlijk niet van de opstellers der confessie? De dogmatici van vroeger leerden de ondeelbaarheid der ziel; prof. V/aterink (140) oordeelt, dat met de ondeelbaarheid der ziel in den ouden vorm niet best te werken valt.

Op bl. 159 verklaart prof. Waterink (terwijl hij, 't is de tweede druk, zich reeds verv/eert tegen de bedenkingen van apollinarisme, die tegen hem ingebracht zijn):

„dat Christus een menschelijk pneuma (geest, K. S.) had, wordt nergens in de Schrift gezegd, en ook nooit verondersteld."

Nu spreekt de confessie, b.v. in art. 19, duidelijk van den menschelijken Geest (hoofdletter bij Muller) van Christus. Hoe leest prof. Waterink nu de confessie? Zéker niet op de manier van Guido de Brés! Want ais die tegen de Wederdoopers van leer trekt, o.m. wij! zij „dese vervloeckte Ketterye van den ApoUinaren ghcleert" hebben (166 a), dan merkt hij (Wortel, Oorspronck, ende Fundament, etc, vertaling Amsterdam, 1589) op (164 b):

Maer men moet wel ernstich acht-nemen, dat den naem van Gheest in den persoon Christi, op twee manieren te verstaen is. In den eersten verstaet men daer door (nae het ghemeyn spreken der heyligher Schrift) de menschelijcke Ziele, die in des Menschen lichaem v/oont, ende door welcke het Lichaem zijn natuerlijck leven heeft. Ende dese Ziele ofte natuerlijcken Gheest des Menschen heeft in het Lichaem Christi gheweest, midts dat hy een soo waerachtich Mensch was, als hy een waerachtich Godt is. Maer vele van den Wederdooperen versaken opentlijck „dat Christus eenen Menscheüjcken gheest gehadt heeft, ende als wy daer van spreken, so spotten sy met ons"

Onnoodig te herinneren, dat de Brés hier geest en ïl vrijwel gelijk neemt:

„elck Lichaem heeft oook in hem zijnen natuerlijcken gheest, oft zijn waerachtighe Ziele" (165a), hetgeen prof. Waterink ook al weer heel anders zou willen gezegd hebben. De Brés vervolgt (en daar leest ge haast letterlijk wat in art. 18 staat, v^aar het trouwens ook tegen de vi^ederdoopers gaat):

Nu en was daer niet alleene het lichaem des Menschen verdorven ende verloren, maer oock den Gheest des selven. Nu soo is het claer, dat ghelijck hy een lichaem ghehadt heeft om het Menschelijck Lichaem salich te maecken ende te behouden: dat hy oock van ghelijcken moet eenen Mensehelijcken gheest ghehadt hebben: opdat hy oock des Menschen gheest mocht salich maecken, ende alsoo een volcomen Salichmaker des gantschen Menschen wesen. Want de selfste oorsaecke isser in Christo geweest des aennemens der Zielen, die daer ghev/eest is des aennemens des Lichaems (165 a).

Ook prof. Waterink zei zoo iets, — maar hij dacht . daarbij aan iets anders. Deze opvatting, die in de belijdenis is neergelegd, laat plaats voor het creatianisme. Misschien wel opzettelijk. Prof. Waterink wijst het af. Toch hooren we uit zijn mond een alarmkreet? Prof. Waterink is op bl. 114 „zoo ver", dat hij , , in 't vervolg kan onderscheiden tusschen ziel (= psyche = leven) en geest (= onsterfelijk „ik")". Maar intusschen is Guido de Brés nog niet zoover. Hij neemt zijn geestthema weer op, en handelt nog steeds over Christus:

„Men moet in alle dese voorseyde Spreucken by den Gheest Jesu Christi eenen Mensehelijcken Geest verstaen".

Alle deze spreuken! Welke spreuken? Wel, o.m. de bekende uitspraak: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest.

Ja, ja, zegt prof. Waterink, bl. 124, maar, goede vrienden,

„nu spreekt het vanzelf, dat het een onjuiste exegese is, om in bepaalde woorden, wanneer ze gebruikt worden zonder meer, onze westersche onderscheidingen te willen induceeren. We moeten dan uit den aard der zaak ook bij de bijbelsche uitdrukkingen niet denken aan ome westersche wetenschappelijke onderscheidingen, maar we moeien ons afvragen, of hetgeen door de betrokken woorden in de bijbelsche termen wordt gezegd, in overeenstemming is mst datgene, wat we erin meenen te vinden in algemeenen zin ,

en dan haalt prof. Waterink ter illustratie aan het woord: „Vader, in üv/e handen beveel ik mijnen geest". We worden in de omgeving van dit woord liever stil dan rumoerig. Maar tenslotte gaat het om de zaken der kerk, voor welke Christus dit woord gesproken heeft. We vragen prof. Waterink in vollen ernst:

lees deze uw woorden nog eens over; zeggen ze dan niet en in feite nóg ruim.er (en dan onjuist, in 't slot) sprekende, 't zelfde als de man, tegen wien gij, volgens „De Heraut" alarm hebt geroepen? Gij zult niet zeggen, dat dit alles omgaat buiten de confessie, v/ant zij spreekt letterlijk, ook over dit woord van den Heiland. Gij hebt u onder 't lezen van de confessie op dit punt losgemaakt van het dogmatisch inzicht van haar opsteller. Waarom maken gij en „De Heraut" dan de kerken onrustig, wanneer anderen doen, wat gij hun voordeedt ?

We laten nu verder Guido de Brés maar los, ais hij vervolgens handelt over de tweede beteekenis, die „geest" heeft „in den persoon Christi". Hoev> ? el, OOK; d a a r b ij weer een dogmatisch inzicht aan 't v/oord komt, dat prof. Waterink niet graag in de belijdenistermen zou inlezen.

Wy mereken, dat de H. Schrift den selven (den naam geest in die 2e beteekenis, K. S.) gebruyckt, als sy van der Godtheyt Christi spreeckt, deweicke sy eenen levendich makenden Geest noemt, door den welcken hy niet natuurlij ck leeft, gelijck als het Lichaem door de Ziele, maer door desen Gheest der Godtheydt, so maeckt hy ons levendich tot den eeuwigen leven.

We weten allen, dat ook hierover prof. Waterink anders denkt. Lees maar:

lo) de menschelijke natuur werd substraat van den tweeden persoon in het goddelijke Wezen (113);

2o) zijn menschelijke natuur was tot hypostase gekomen door zijn goddelijk „ik", welk goddelijk „ik", de plaats innam van wat bij den mensch is het mensehelijk „ik", of de persoonlijkheidskern, de (het) pneuma (= geest, K. S.) (125);

3o) de „psyche", het leven, de ziel zooals die hij het lichaam behoort, is het lagere, dat niet tot het heerschende, maar tot het beheerschte leven behoort (163).

Men moet mij goed verstaan. Dat ik het met deze opmerkingen niet eens ben, doet er niet toe. Iets anders houdt mij hier bezig; ik meen, dat prof. Waterink, d'e tegen den heer Janse nog al eens het harnas aantrekt, beter deed, ons vooraf te zeggen, hoe we met een en ander uit zijn eigen geschriften aan moeten. Ik zelf — ronduit kom ik er voor uit — gebruik evengoed als prof. Waterink de vrijheid om af te wijken van de Brés, als deze b.v. schrijft:

Aldus wordt dan desen naem van [Gheest] in twee manieren in den persoon Christi verstaen, te weten, voor den waren Mensehelijcken Gheest, in zijn menschelijcke natuere, ende voor den Goddelijcken Geest in zijne Goddelijcke nature.

Ik speel hier dan ook niet den slippendrager van Guido de Brés. Maar ik heb 'tover die alarmkreten.

Die moest prof. Waterink maar liever niet slaken tegen broederen, die zeggen, v/at hij vooraf gedaan heeft. Als de Brés spreekt van de twee naturen als van twee substantiën (166 b), dan moet hij daarvan evenmin iets hebben als degene, tegen vaen hij opponeert; ik heb dezer dagen vernomen, v/ie het eigenlijk was: dr Zuidema, gepromoveerd bij prof. Vollenhoven, en een zeer nuttige vocaal in „Indisch Kerkblad". En dhr Janse.

Nu heeft, men weet het, prof. Vv'aterink al eens een nadere verklaring van gevoelens gegeven; 't was naar aanleiding van de oppositie van dr H. Steen. In die nadere verklaring stond, dat hij ook terminologisch zich gebonden achtte aan het gereformeerde belijden, dat Christus een onpersoonlijke menschelijke natuur had aangenomen.

Kwamen v/e hiermee verder, voor wat het eigenlijke motief van prof. Waterink's „alarmkreet" betreft, tegen de leidende bladen, die niet tegen dr Zuidema en dhr Janse in 't geweer gekomen zijn ? Ik antwoord ontkennend.

Want men kan niet met een term heel een betoog opzij zetten (inzake het creatianisme n.l.). Neem b.v. prof. Waterink's opvatting aangaande den oorsprong der ziel. Hij heeft geschreven (114), dat de „persoon" is geschapen in creatianistischen zin; geschapen wordt z.i. voor ieder individu de persoon, de kern van het geestelijk zijn (113). Maar Ursinus, vader van den catechismus (a.v/.), die de ziel van den mensch geschapen acht, wil ze toch geen persoon noemen. Dit heeft natuurlijk zijn beteekenis ter bepaling van het geschil, dat tusschen prof. Waterink en den vader van onzen catechismus ligt, en dat meer is dan een bloot verschil in terminologie.

Trouwens, indien men de orthodoxie redden v/il, of zijn eigen betoogen met haar verbinden wil en die verbindbaarheid bewijzen wil, door zich vast te leggen op den door dr A. Kuyper gestelden, door prof. Hepp tot criterium van orthodoxie verheven, maar door prof. Honig terecht wegens zijn onduidelijkheid wel voor loslating in aanmerking gebrachten term „o n p e r - soonlijke menschelijke natuur van C h r i s t u s", dan heeft men toch nog altijd zijn verschil met den opsteller der Nederlandsche geloofsbelijdenis, Guido de Brés. Deze ziet er geen enkel bezwaar in, te zeggen, dat de Zoon Gods is bekleed met den persoon van Adam; men lette maar op de volgende uitspraak:

om welcker oorsaecken wille, onse ghenadighe goede Godt Zijnen eenigen Sone gesonden heeft, den welchen hy een lichaem toebereyt heeft, gemaeckt wt den Zade Davids nae den vleesche, hebbende hem selven met den persoon Adams becleedt, ende Zijnen eyghen naem aengenomen, om hem selven in Adams plaetse te stellen, ende den Vader in Zijnen naem te voldoene, ende om zijn eigen Lichaem tot een heylighe Offerande der gerechticheyt Godt voor te stellen ').

(Guydo de Brés, De wortel, den oorspronck ende het fundament der Wederdooperen, oft Herdooperen van onsen tijde, Amstelredam. Jan Euersz. Cloppenburgh, 1589, fol. 64, B.)

Wèl houdt de Brés met ons allen vol, tegenover de Wederdoopers, dat de Zoon Gods geen m e n s c h c - 1 ij k e n persoon aangenomen heeft,

„ghelijck men soude mogen seggen, dat Pauwels den persoon van Pieter aenghenomen hebben mochte" (168, a/b):

maar — en dat zegt v/eer heel wat voor het nog al ook door prof. Waterink polemisch naar voren gebrachte substantiebegrip:

maer wy segghen, ende belyden nae het inhoudt der heyligher Schrift, dat de eenighe Christus waerachtich Godt ende waeraehtig Mensche is, ende dat hy in hem de twee Substantiën ende Natueren heeft, te weten, de Goddelijcke ende de Menschelijcke (168, b).

En dan trekt de Brés, (vgl. ook 158b) weer de bekende overoude vergelijking (op dit bepaalde punt n.l. 159 a) tusschen de vereeniging van Christus' twee naturen eenerzyds en de vereeniging van lichaam en ziel anderzijds; een dogmatische constructie, waarvan óók prof. Waterink, net zoo goed als andere auteurs van nieuwere anthropologische voorstellingen onder ons, zich me er en meer verwijderd heeft, met dit verschil alleen dat zij niet tegen hem_, maar hij wèl tegen een deel van hen „de noodklok trekt". De Brés' schrijft:

„Welcke eenicheyt der twee Natueren wy hier vooren wel te recht by den eenigen persoon des Menschen vergheleken hebben, die ook van twee Natueren bestaet, te weten, van een Aertsch Lichaem ende van eenen Hemelsohen Geest." Dese twee Natueren (in een gewoon mensch, K. S.) zijn alsoo vereenicht, dat ze niet twee Persoonen maeken, maer eenen eenighen Persoon met Ziele ende Lichaem: ghelijck als daer geschreven staet, dat de eerste Adam tot een levendighe Ziele gheworden is, dat is te seggen: Dat hy in zijn Aerdtsche Lichaem een Ziele ontfanghen

134 heeft, ende alsoo van deze twee deelen by een gevoeght, eenen Mensohe geworden is, ende nochtans gheen twee Persoonen, hoewel de voorseyde twee deelen by een ghevoegt zijnde, eenen Mensche maecken. Alsoo en segghen wy oock niet, dat de persoon des Soons des eeuwighen Gods, eenen persoon op hem selven ghebleven zy

Evenals prof. Waterink zou ik onder deze woorden van de Brés (voornamelijk om den aanvang en de constructie) mijn handteekening weigeren te plaatsen. Anderen — zie ons vorig num.mer — zouden óók weigeren. Toch kunnen we van harte de belijdenis onderschrijven, waarin deze dogmatische inzichten niet verwerkt zijn, hoewel ze natuurlijk mede achter de gekozen formuleering liggen. Wat moet nu de figuur van prof. Waterink's protest, als hij als één der velen zich nadrukkel ij k losmaakt van de Brés' dogmatisch inzicht? Ds Brés (205 a) begrijpt de ziel onder den persoon.

Het is voor wie de Brés kent, duidelijk, dat hij den term onpersoonlijkemenschelijkenatuur niet aanvaarden zou, ook niet op gezag van den dogmaticus der Vrije Universiteit. Behalve wat we hierboven citeerden, en vroeger reeds uit den reformatietijd naar voren bracliten, wijzen we op het volgende: a) Volgens de Brés maken de twee naturen samen „een eenigen Heere" (168 b),

„ende dese Menschelijcke Natuere en was geen Persoon op haer selven, aft bysonder van het Woort verscheyden. Waer het sake dat wy seyden, dat de eeuwighe Sone Gods eenen Persoon aengenomen hadde, die t' eenigher tijdt van den Woorde verscheyden is geweest, soo soude haer (d.w.z. der wederdoopers, K. S.) seggen eenen schijn moghen hebben: Maer alle onse woorden en luyden doch niet anders, dan dat de Sone Gods met der Menschelycker natueren t' samen gevoeght, ende daer met vereenicht geworden is, maer niet met eenen Persoon. Wy en segghen niet, dat de Sone Gods in den lichaem Marie in eenen gantschen persoon ghecomen zy, bestaende in Ziele ende Lichaem, ende dat hy daer verscheydentlijck in gewoont heeft met zijnen persoon (ghelijck als Nestorius seyde) verdeylende ofte scheydende also de Natueren, als dat hy daer van twee persoonen maeckte. Maer wy ghelooven ende belyden, dat de Sone Godts de Menschelycke Natuere van Maria door de werckinghe des H. Gheestes, ende door de crachtige omschaduwinge des Alderhoochsten, ontfangen heeft, ende dat hy van der Maget Maria ghegenereert is, in sulcker voeghen, als dat de Goddelijcke natuere met der Menschelycker, door onwtsprekelijke wijse, t'samen gevoeght ende v^-reenicht, ende aZsoo tot eenen eenigen Persoon

gheworden is (169 a). Een oogenblik later ziet de Brés er niet tegen op, te spreken van een deel van den Persoon van Christus, in onderscheiding dan van „den gantschen Persoon" (170, b); hij spreekt trouwens ook bij Adam van een persoonsdeel (205 a). Volgens hem is er „door de eenicheyt der tv/eeër substantiën (naturen, K. S.) eenen eenighen persoon" (158 a); de twee naturen „maken" één persoon (158 a), en in dien éénen persoon heeft Christus „het Officie oft het Ampt des Middelaers gheoeffent ende ghebruyckt" (159, b). Van de Brés maar niet meer.

Van Ursinus, die den persoon (van Christus) concrete noemt 2), ook maar niet meer. Van het heele geval maar niet meer. het

Alleen nog dit ten besluite: prof. Waterink heeft gevraagd: waarom onze leidende organen niet „in het geweer kwamen" tegen dr Zuidema en dhr Janse. Antwoord: die leidende organen hebben daartoe geen goede reden. Hadden zij die, dan kreeg prof. Waterink niet in de laatste plaats een beurt. Maar hij vergiste zich.

2) Tract. Theol., Neustadü, 660.

Is Rome „Kerk" volgens Calvijn?

Onze lezers herinneren zich uit ons vorig nummer, dat prof. Dijk nog in 1939, in een beschouwing over de pluriformiteitsdebatten van tegenwoordig, handhaafde wat hij reeds in 1920 in overeenstemming met de „Heraut" van dien tijd had geponeerd, dat n.l. Calvijn nooit den naam Kerk aan Rome zou ontzegd hebben. Reeds hebben we verleden week die stellige bewering onjuist genoemd. We gaan daarmee thans verder. Niet, om den strijd te vergrooten, maar om den invloed te breken, die van uitlatingen als van prof. Hepp tegen ds Feenstra uitgaat, en aan te toonen, dat v/e onzen strijd tegen de pluriformiteitstheorieën niet voor niets hebben aangediend als poging tot reformatie der kerk. Het oude spoor werd verlaten en moet weer teruggevonden worden. Nu men wat ik thetisch schretef, antithetisch bestrijdt, moet ik wel spreken. En waar ik nog al ingrijpende klachten uitte, ben ik wel bewijs schuldig. Wie dat niet geven wil, moet maar liever niet klagen.

Het gaat ons in dit alles alleen om het goed lezen der belijdenis, die accoord van gemeenschap is. Wij duchten hierbij niet het gevaar, dat men ons zal gaan verdenken van antipapisme. Tegenover het communisme, het nationaal-socialisme, en andei-e verderfelijke stroomingen, doen roomschen soms beteren dienst dan hier en daar dragers van den gereformeerden naam. We zitten dan ook heusch niet in het schuitje van wijlen dr A. J. Th. Jonker, die in 1889 bij Bredée te Rotterdam een tegen „De Standaard" gerichte bro­ chure gaf onder den titel: „Kalvinistische Ingenomenheid met Rome". En kersteniaansche sympathieën zijn ons eveneens vreemd. Rome heeft een intellect u e el e beteekenis van den eersten rang; ook apologetisch kunnen wij Rome niet missen, ondanks diepe verschillen.

Maar wanneer het zóóver komt, dat onder ons ook het kerkbegrip, en de waardeering van het kerkinstituut en van de institutaire eenheid zou moeten bepaald worden onder den invloed eener beschouwing, die ontkent, dat Calvijn den naam van kerk aan Rome ooit ontzegd heeft, dan kan men alle „antipapisme" verfoeien, en nochtans de sterke woorden die Calvijn tegen Rome aandurft, naspreken willen. Het spijt me, maar dan heeft Jonker sommige uitspraken van Calvijn beter gelezen.

Ten bewijze nu, dat Calvijn — geestelijke vader onzer belijdenis — over Rome anders oordeelt, dan „De Heraut" en prof. Dijk beweerden, wijzen v/e op enkele getuigenissen.

We letten eerst op Calvijns bespreking van Jeremia 27 : 16. Naar de vertaling van prof. Aalders staat daar: ook tot de priesters en tot heel het volk heb ik gesproken: zoo zegt de Heere: geef geen gehoor aan de woorden der profeten, die u profeteeren: zie, het gerei van 'sHeeren huis zal teruggebracht worden enz. Hier gaat het dus tegen leugenprofeten. In zijn verkla, ring laat Calvijn zich zeer ongunstig uit over de roomsche bisschoppen. Hij geeft een opsomming van de kenteekenen van hun verval, en constateert dan, dat God hen daarom te schande maakte i), zooals onder het Oude Testament, „onder de v/et", ook reeds den priesters van Israël overkomen is. Zooals laatstgenoemden de valsche profeten steunden en recommandeerden, zoo sturen vandaag de roomsche bisschoppen hun monniken er op uit, en dergelijke praatjesmakers, rederijkers (rabulae), die 'tdom.me volkje naar hun spreekgestoelte weten te trekken. En waarop komt hun boodschap altijd maar v/eer neer? Wel, men moet maar acht geven op de heilige Katholieke Kerk. Wat is die KatholiekeKerk? Als de paus een synode saamroept, dan zullen daar wel die heeren-met-denmyter zetelen: maar waar dient het toe? Om vast te stellen, wat dien rederijkers, (praatjesm.Skers, rabulae, het woord kan ook rechtsverdraaiers beteekenen), die nu eenmaal de officieele dispuutvoerders zijn, belieft. Wij zien dus, dat onder het pausdom alle dingen zóó in de war geloopen zijn, dat die verschrikkelijke ontbinding in niets van de vroegere zich onderscheidt^). Vervolgens, — als Calvijn zijn preek houdt over Efeze 2 : 19—22, dan komt daarbij (51, 429) ook weer de roomsche kerk ter sprake. Waarop, zoo vraagt Calvijn, waarop zijn de roomschen gefundeerd? Op hun concilies en decreten, op gedachtenspinsels van menschen, die naar hun meening hoog boven de Schrift uit steken. Maar de Kerk moet op het Woord en op Christus zelf gegrond zijn; daarom, zoo besluit Calvijn de treffende passage (51, 432), verdient de hoon en de smaad, dien de roomschen onzen Heere Jezus Christus aandoen, dat Hij hen afwijst, en dat zij daardoor zijn afgesneden van de Kerk Gods'*). Wat de roomschen Kerk noemen is een monster, want er is geen hoofd, in zooverre Jezus Christus er niet boven staat, en zelfs part noch deel er heeft*). In een preek over Daniël 12 : 5—7 keert die klacht, nu geheel zonder eenige beperking, terug. De roomschen beroemen zich wel op den naam van Kerk, maar — als zij van de Kerk spreken, beteekent dat niet meer, dan dat zij gewagen van een lichaam zonder hoofd ^). Christus alleen is het Hoofd der Kerk.

In zijn preek over 1 Cor. 10 : 15—18 constateert Calvijn, dat men van oordeel kan zijn, dat onder het pausdom de Kerk heel en al opgeheven i s, V e r d w e n e n i s: et de la on peut iuger qu' en la Papauté 1'Eglise a esté du tout abolie Hoe zal men daar de Kerk Gods zoeken? Puis qu' ainsi est, comme cerchera-on la Eglise de Dieu? (49, 660/1).

De Kerk zoekt men in Rome tevergeefs, zoo verzekert Calvijn. Als hij Hosea (2 : 2) hoort eischen, dat de kinderen Israels zullen twisten met hun „moeder", twisten, „omdat zij", zegt de Heere, „mijne vrouw niet is en Ik haar man niet ben, opdat zij hare hoererij wegdoe van haar aangezicht en haar overspel van tusschen hare borsten", dan beluistert Calvijn daarin een ook tot ons gerichte vermaning, om in gevallen, waarin wij zelf voor het probleem van ontrouw der Kerk staan, ons niet te vleien met de verzekering dat de Kerk dan toch maar des Heeren bruid is, en dat de Heere toch niet ontrouw is ? Zoo spreken de roomschen. Maar intusschen bedenken zij niet, dat hun moeder met velerlei ontucht geheel en al bezoedeld is; ze bedenken niet, dat z ij verworpen is, omdat de Heere niet langer zooveel schanddaden van haar kon verdragen S). Niet de Heere gaf van Zijn kant den scheldbrief aan Zijn kerk: die is er wel, maar niet God is daarvan de oorzaak. In zijn kommentaar op Hosea 4 : 5 geeft Calvijn soortgelijke beschouwingen (42, 273).

Daarom — aldus in de preek over 2 Tim. 3 : 14, 15 — mogen de roomschen wel stoffen op hun moeder, de heilige kerk, maar die kerk, die zij hun moeder noemen, is een school des Satans, die Jezus Christus heeft opzij gezet en uitgebannen').

Dat is geen krasse uitspraak, in het vuur der rede onbedacht ontvallen, want in de reeds genoemde preek over Daniël 12 : 5—7 keert haast letterlijk dezelfde klacht weer; thans heet de roomsche kerk een synagoge der hel^). De papisten kunnen parades houden. dat de kleine kinderen er bang van worden, en ze denken zoo, dat ze met hun mooie gezicht voor de kerk moeten v/orden aangezien. Maar de Schrift leert het wel anders "). Ook Hosea 2 : 32 weerspreekt Rome, als het, wijzend op zijn groote getallen, den kerknaam ten onrechte voor zich opeischt i"). Durven de roomsehen luidkeels zichzelf kerk, en ons schismatiek noemen' Welk een dwaasheid: het valt gemakkelijk aan te toonen, dat zij niets hebben van het heilige gezag der kerk").

Kerk? Maar naar Handelingen 2 : 42 is men daar volhardende in de leer der apostelen, in de gemeenschap, de breking des broods en de gebeden. En dat zijn vier kenteekenen, waaruit men het ware en echte aangezicht der kerk kan onderscheiden. Vraagt men dus naar de ware kerk van Christus? Hier staat haar beeld geteekend, en daaruit kan men wel zien, hoe frivool de eigenroem der roomschen is, als ze in opgeblazenheid den kerknaam uitbazuinen, en dat niettegenstaande hun zonde tegen de leer der apostelen — men kan de dwaze aanmatiging van de annexatie van den eerenaam der kerk voor de roomschen zonder veel moeite weerstaan i^^.

Ware kerk? Maar Jesaja (33:22) noemt den Heere onzen rechter en v/etgever; welnu, daar is de ware kerk, waar Hij als zoodanig wordt erkend. Onder welken schijn durven dan de roomschen al maar door van kerk praten, waar ze toch de v/are regeering der kerk, gelijk door Mozes, de profeten en Christus deze is ingesteld, verwerpen en hun eigen verzinsels en kramerijen daarvoor in de plaats stellen? i^)

Rome ontzien als kerk? Maar het moet ons gaan als Ezechiël, tot wien gezegd werd (2:6): en gij, menschenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden, wanneer zij u weerstaan en verwerpen. Zoo moeten ook wij niet bang v/orden, als die machtige, dreigende roomschen verwaand constateeren, dat zij de kerk zijn, en dit willen bewijzen onder beroep op ononderbroken, dóór-loopende successie (van de dagen van Petrus af) en met andere argumenten; het behoeft op ons geen indruk te maken, als zij luidkeels en vervaarlijk met den kerknaam en met de apostolische autoriteit ons aan boord komen i*).

Misschien is nog wel het duidelijkst, wat Calvijn.opmerkt bij de behandeling van Jeremia 18 : 18. Een •teekenende episode: de profetie van Jeremia, aldus prof. Aalders, „blies den haat van zijne tegenstanders aan tot een feilen gloed. Ze staken de hoofden bij elkaar en kwamen overeen een aanslag tegen hem te smeden. Dat motiveeren ze op de volgende wijze: 'nooit ontbreekt onderrichting aan een priester, of raad aan een wijze, of een woord aan een profeet' ". We laten de uitlegkundige kwesties verder rusten; het gaat om Calvijn en Rome. Calvijn zet zich dadelijk schrap: als hij die brutale zelfverzekerde autoriteitjes van Israël ziet conspireeren, en hun zelfvertrouwen hoort teekenen, dan merkt hij op: die behekste priesters hebben genoeg aan hun mooien titel, maar o wee, kijk niet naar de werkelijkheid. Nog duidelijker i^) zijn in Rome de verhoudingen. Calvijn geeft dan een lange lijst van a! de argumenten waarmee Rome zich als kerk aandient; het is een repetitie van al wat we al tegenkv/amen.

En nu gaat Calvijn vergelijken. Die priesters uit Jeremia's dagen waren tenminste nog wettig geroepen, en ook v/as daar nog de kerk. En die oudsten uit Jeremia's omgeving konden nog hun gezag laten gelden. Het volk van den ouden dag v/as nooit zonder profeten; zij konden dus makkelijk genoeg het eenvoudige volkje op sleeptouw nemen. Maar als we nu eens gaan vergelijken, dan komt dat roomsche , , allegaartje" (colluvies) er nog niet eens zóó goed af, dan staat het nog heel wat ten achter bij de Joden van eertijds. Want als z ij beweren, de kerk te vertegenwoordigen, dan is juist dat het fijne puntje, waaralles om draait; en dan zullen ze tenslotte er niet om heen kunnen, de principieele vraag te entameeren, wat de kerk nu eigenlijk wel is. Zijn we daarover uitgepraat, dan krijgen we een tweede kwestie: of zij n.l. wettige bisschoppen en hoogwaardigheidsbekleeders zijn. Want hun roeping is niet in Gods Woord gegrond, ze zijn met E'n allen niets anders dan scheurmakers (schismatieken), hetgeen men trouwens ook onder verwijzing naar hun eigen kerkelijke rechtsregelen kan aantoonen; heden ten dage toch heeft een kerkrechtelijke verkiezing bij hen niemendal te beteekenen. Conclusie: die roeping, waarop ze zoo driest en zoo brutaal prat gaan, bestaat eigenlijk niet meer. i'')

Me dunkt, deze en dergelijke uitspraken zijn duidelijk genoeg. Tegenover „De Heraut" en prof. Dijk houd ik vol, dat Calvijn w e 1 degelijk aan Rome den naam kerk ontzegd heeft; en ik voeg eraan toe, dat ik niet goed versta, hoe men, om de pluriformiteit der kerk te verdedigen, zoo kras schrijven kan als prof. Dijk het deed: „n i m m e r(!) heeft Calvijn aan de roomsche kerk den naam Kerk en het praedicaat christelijk ontzegd." Het meest frappante in heel dit vriendschappelijk (maar niet overbodig) debatje vind ik nog, dat ik voor het schrijven van bovenstaande regelen geen enkel geleerdheidsvertoon en geen bizondere inspanning noodig heb gehad. Wat ik hierboven schreef, was voor iedereen gauv/ genoeg bij elkaar te lezen: een paar aanteekeningen uit het register op Calvijns werken maken, — en de stof ligt zóó voor 't grijpen. Van het beschikbare materiaal heb ik slechts een heel klein gedeelte gebruikt; desverlangd kan ik het met tientallen van gelijkelijk sprekende uitlatingen van Calvijn aanvullen. Toch hangen sommigen zóó erg aan een pluriformi-

teits-theorie (misschien moet ik zeggen: zijn ze zóó vooringenomen, of zóó bang voor het prijsgeven van lievelingsdenkbeelden van enkele decenniën, en voor het verstoren eener niet geheel „verdiende" rust) dat prof. Dijk maar nauwelijks een paar zinnetjes als bovenstaande heeft te schrijven, of overigens gemoedelijke en beste broeders nemen 't aanstonds in de kerkbode over.

Laat ik deze broeders-overnemers in gemoede mogen waarschuwen: als de. jeugd straks hun leiding gaat wantrouwen, is dat mijn schuld niet, doch die van henzelf, 't Is de tijd niet, om elkaar maar klakkeloos na te schrijven, en aan het eenvoudige volk voor te zetten, wat ons het gemakkelijkst is, en dan van hetgeen er tegen over gesteld wordt, geen nota te nemen. Het leven gaat verder; en het is geen stelletje losbollen, maar vaak de kern van onze jonge stormtroepen, die hoe langer hoe attenter wordt, als kerkbodes doorgeven wat niet verantwoord is, omdat het nu eenmaal strookt met hetgeen de redacteur van een vertrouwd voorganger of vriend op blind gezag heeft aangenomen. Men moet de zaak der calvinistische reformatie geen schade toebrengen. Dat het gevaar daartoe aanwezig is, zal niemand ontkennen, die, nadat hij kennis genomen heeft v; an bovenstaande door ons afgewezen beweringen, óók nog eens naleest Calvijn's Vera ecclesiae reformandae ratio, zoo iets dus als C a 1V ij n's „Tractaat van de Reformatie der Kerken". Daar vraagt hij: „Hoe onbeschaamd is dat nu toch eigenlijk, den naam der kerk zelf te gebruiken, om de kerk zelf te onderdrukken? (VII, 611). Die zóó handelen (Rome), die usurpeeren den kerknaam (612): zij eigenen hem zich maar toe. Als zij op Cyprianus zich beroepen, die van één episcopaat spreekt, waarvan dan de bisschoppen elk voor zich een deel onder zich hebben (de bekende slagzin, dien men onophoudelijk bij de vaderen aantreft), dan beroepen de roomsehen zich ten onrechte op hem; Want Christ u s is de groote ééne Bisschop, en de roomschen hebben Hem door den paus vervangen. En zijn dus schismatiek! (617). Ze zijn allemaal schismatiek (633). •

1) Pour ceste cause nostre bon Dieu a eiiuoyè son propre Fils, auquel il a approprié vn corps fait de la semence de Dauid selon Ia chair, ayant vestu la personne d'Adam, & prins son propre nom pour se mettre en son lieu, & satis faire au Pere en son nom, & presenter au iuste iugement d'iceluy son corps en sacrifice

(Guido de Bres. La racine, source & fondement des Anabaptistes ou rebaptisez de nostre temps. Chez Pierre de S. André, 1595, p. 129.) (Zie vervolg blz. 134.)

Evenwel, we zijn er nog niet. Prof. Dijk heeft ook geconstateerd, dat volgens Calvijn het verbond Gods in het pausdom nog aanwezig is.

Hij betoogt dit op grond van Calvijn's „bekend advies aan John Knox, den hervormer van Schotland".

Wij moeten dus ook dit geval eens van nabij bezien.

1) Hinc fit igitur, ut Deus illos prostituat in summam ignominiam.

2) Quae est illa catholica ecclesia? si papa cogat synodum sedebunt quidem illic mitrati: sed quorsum ? ut quod libuerit rabulis illis, quibus mandatur disputandi officium, decernant. Ergo videmus in papatu sic omnia hodie esse confusa, ut tarnen haec horribilis dissipatio niliil differat a veteri (38, 558).

3) et que par ce moyen ils soyent retrancHez de 1' Eglise •de pieu.

4) c'est un monstre que ce que les Papistes appellent Eglise, car il n'y a point de chef, d' autant que Jesus Christ n'a point sa preeminence dessus, et mesme qu'il n'y a nuUe part ni portion (51, 436).

5) Nous voions les Papistes qui se glorifient du nom de l'Eglise quand ils parlent de l'Eglise c'est autant comme s'ils parloient d'un corps sans chef (42, 158).

6) Sic loquuntur papistae. Sed interea non reputant matrem suam.... fuisse reiectam, quia (42, 226).

7) Et quant a leur eglise (qu'ils appellant leur mere) c'est line synagogue de Satan, laquelle a dechassé et banni lesus Christ de soy (54, 278).

8) Voila done lesus Christ qu est totallement reietté et banni de cette sinagogue infernale du Pape et des siens, et toutesfois a pleine bouche ils se glorifieront estre l'Eglise (42, 158).

9) et leur semble que pour leurs belles mines ils doivent estre reputes l'Eglise. Gr nous avons ici un passage qui est totalement contre eux.... (42, 158).

10) Quum ergo tam impudenter papistae arripiant ecclesiae titulum, quia multi sunt numero, non mirum est si propheta...

H) ....il ne nous faut pas beaucoup estonner, quand a pleine bouche ils se vantent de leur mere saincte Eglise, et qu' ils nous appellent schismatiques Car au contraire, il est facile de monstrer qu' ils n'ont rien en eux qui appartienne a l'authorite sacree de l'Eglise (46, 340/1).

12) Hinc statuere promptum est, quam frivola sit papistarum iattantia, dum inflatis buccis secure detonant ecclesiae nomen: < 3uum tamen totam apostolorum doctrinam foedissime corruperint.... Proinde, quam facile est papistis obtendere ecclesiae titulum, tam nobis promptum erit stultam eorum arrogantiam refellere (48, 57/8).

13) Hinc etiam notandum est quae vera sit ecclesia Dei, quae scilicet legislatorem ipsum ac regem agnoscit. Qua fronte igitur papistae audent iactare ecclesiam Dei, quum... (36, 576).

14) ..... f astuose iactant se esse ecclesiam.... quum ergo autore Deo spernere liceat eiusmodi sermones, non est cur hodie papistae nos deüciant, quum plenis buccis detonant nomen ecclesiae et autoritatem apostolicam (40, 70).

15) Clarius hoc cernitur in papatu.

16) Haec tria poterant specioso colore obiicere contra leremiam. Neque enim negari poterat, quin essent legitimi sacerdotes quoad vocationem, deinde quin esset illic ecclesia, lam seniores, qui coniuncti erant sacerdotibus, etiam merito iactabant suam dignitatem. Postremo nunquam caruit populus ille suis prophetis. Videmus ergo ut obtenderint contra Dei prophetam speciosos praetextus, et quibus poterant non magno negotio fallere omnes simplices. Si fiat comparatio, certe tota •colluvies papalis non potest simili iure idem praetexere, sed ludaeis longe est inferior. Nam quum dicunt se repraesentare «cclesiam, de eo disputandum est: et tandem venire cogentur ad illud principium, ut definiamus quid sit ecclesia. lam ubi •constiterit quid sit ecclesia, iterum quaeretur, an sint legitimi «piscopi et praesules. Neque enim vocatio eorum fundata est in verba Dei: quia omnes sunt schismatici, et hoc etiam constat ex eorum canonibus, quia hodie nulla viget canonica electio apud eos. Ergo sequitur, cessasse illam vocationem, de qua am stölide et 'arroganter superbiunt (38, 310).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's