GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

VI.

Zoo zagen we, dat de bedoelde auteur in strijd Itomt met onze belijdenisschriften, gelijk' ook jnet de leeruitspraken van 1942.

Thans willen we nagaan, hoezeer hij ook een conflict heeft met de gereformeerde belijdenisschriften in het algemeen.

Wij wijzen om te beginnen, op de tweede , Z w i t- s e r s e h e belijdenis (confessie helvetica posterior) van 1562. Men zou art. 26 daarvan desnoods kunnen aanvoeren tegen de zede der lijk-v e r b r a n- d i n g; het positieve argument immers vóór een eerlijke begrafenis wordt ontleend aan het feit, dat het lichaam der geloovigen een tempel van den H. Geest is, en staat onder de belofte van opwekking ten jongsten dage. Maar dat raakt ons onderwerp niet. Wel het volgende: er wordt uitgesproken, dat rechtstreeks na hun dood de geloovigen verhuizen naar Christus en de ongeloovigen ia de „tartara" (de hel) geworpen worden. Uit het eerste feit wordt geconcludeerd, dat de achterblijvenden aan de dooden geen hulpdiensten behoeven te verleenen om hun lot te verbeteren door gebeden voor de gestorvenen etc. En uit het tweede, dat er uit die hel, waar men linea recta heengaat, geen uitgang meer is, ook niet op voorbede van de levenden. Deze (uit de sfeer der „gelijkenissen" in die der confessioneele leer-uitspraken overgebrachte) polemische stellingen zijn slechts zinvol, als er inderdaad een tweeërlei toestand na den dood is. Het zelfde geldt van de verwerping van het vagevuur; dat is bij de roomschen een kwestie van den tusschen-toestand, masir wordt hier afgewezen onder beroep op het geloofsartikel van het eeuwige leven. Schrijver van de bezwaren tegen de uitspraken van 1942 zou het vagevuur op andere gronden moeten afwijzen. De leer der geestverschijningen ca. wordt afgewimpeld, niet op de manier, die deze auteur zou moeten kiezen, doch op dezen dubbelen grond, dat men met de dooden geen „commercium" mag hebben, zich met hen niet mag inlaten (Deut. IS": 11), en dat volgens Lucas 16 : 29 v. een verschijning van dooden aan levenden als nutteloos wordt geweigerd aan den rijken man, toen deze „in de pijn" was. Schrijver zou zeggen: dat is maar een gelijkenis, en die heeft een heel aparte manier van uitlegging en van aanwending. We deelen deze meening in haar algemeene strekking. Maar hier'wordt toch de g e 1 ij k en i s van Lucas 16 aangehaald als een verhaal der eviiiigeliscbe v/ a a r h e i d omtrent een godsspraak, een „orakel".

Positiever nog spreekt de schotsche Be- Ujdenis (1560), art. 17. De gestorven uitverkorenen zijn vrij van moeite en genieten vrede en rust; ze slapen niet, en ook niet geraken ze in een toestand van bewusteloosheid en van vergeten, zooals sommige fanatiekelingen beweren, maar ze zijn vrij van alle vrees, kwelling en verzoeking. De anderen daarentegen lijden onuitsprekeUjke pijn. Bij geen van beide mag aan bewusteloosheid worden gedacht, als waren ze zonder „gevoel"-, „ondervinding" (sensus). Als Schriftbewijs wordt niet alleen weer Lucas 16 aangehaald, doch ook het roepen van „de zielen onder het altaar" (Openb. 6 : 9—11).

In gelijken zin spreken de lersche artikelen (1615). Duidelijk wordt onderscheiden tusschen wat de gestorvenen gaan ondervinden d a d e 1 ij k na dit leven (volledig be-wnistzijn in glorie of pijn, in „comforts" of „torments") eenerzijds èn wat over hen komt bij het einde der wereld anderzijds. 'Vóórdat men (in dezen tweeden termijn) verschijnt voor Christus' rechterstoel is er (in dien eersten termijn) dus bewustheid en variabele ondervinding geweest.

De Westminste r-confessie (1647) is niet minder duideUjk. De zielen sterven evenmin als dat ze slapen. Ze sterven niet, want ze hebben een onsterfelijke subsistentie; ze slapen niet, want ze keeren aanstonds tot God, • die ze gegeven heeft. Be-wijs: Lukas 23 : 43 en Prediker 12 : 7. De zielen der rechtvaardigen zijn dan volkomen heilig, worden ontvangen in de hoogste hemelen, aanschouwen daar Gods aangezicht in licht en glorie, en wachten op de volledige opstanding, van het lichaam: Be-wijs: Heb. 12 : 23; 2 Cor. 5:1, 6, 8; Phil. 1:23; Hand. 3:21; Eph. 4:10. Die der anderen worden geworpen in de hel, bhjven daar besloten onder pijnen, en worden daar bewaard, ze worden ook daar bewaard Tot den jongsten dag. Bewijs: Luc. 16 : 23, 24; Hand. 1 : 25; Judas : 6, 7; 1 Petr. 3 : 19. Er zijn dus twee plaatsen voor de uit het lichaam gescheiden zielen. En •— er zijn er niet meer dan twee (cap. 32, 1). D a a r n a komt de hereeniging van ziel en lichaam (hetzelfde, en geen ander; vgl. „dit mijn vleesch") (32, 2). Bewijs: Job 19 : 26, 27, 1 Cor. 15 : 42—44.

In dezelfde hjn spreekt de Groote Westminster Catechismus (1647). Aanstonds, onmiddellijkna den dood, verkrijgen (potiuntur) de geloo-vigen heerlijke gemeenschap met Christus. Waarin bestaat die? In dezelfde heerlijkheid, die zooeven de Westminster Confessie omschreef. Hun zielen zien Gods aangezicht, en verwachten de opstanding. Ook na den dood verbhjven hun lichamen vereenigd met Christus totdat ze ten jongsten dage weer met hun ziel vereenigd worden; tot zoolang rusten ze in het graf als in een slaapstede (hier is dezelfde toon, als dien Luther aansloeg). Wat de anderen betreft: hun zielen worden gekweld, him lichamen daarentegen worden in het graf als in een gevangenis bewaard (vr. 86). Hoe duidelijk is hier de onderscheiding van lichaam en ziel; hoe zeer hangt de axiologische bepaling van het graf, slaapstede dan wel kerker, af VEin den toestand der ziel, in den tusschen-tijd. En hoe duide­ Ujk is ook hier de onderscheiding tusschen het eerste (85) en het f i n a 1 e (88) oordeel; eerst dit is volledig en eeu-wig durend (90). Zie ook den Kleinen Westminster Catechismus, vr. 37, S8.

~ Niet anders spreekt de altijd „muzikale" E r- lauthaler Belijdenis (1562)'. De zielen dei heiligen gaan na haar losmaking "uit het lichaam naar het paradijs, , zijn daar in Gods hand, him geest gaat terug tot God, die hem gegeven heeft, azarus was in Abrahams schoot, wij zijn bij den eere, niet'in een soort van vagevuur, doch waken n rusten. En omgekeerd. Er wordt op gewezen, at zóó de Schrift oordeelt, doch evenzoo de Kerkaders en de beste concilies. Ook Lombardus. De vaderen en Lombardus leeren, dat de zielen der heiligen in Abrahams schoot en onder het altaar Christus (!) den laatsten dag afwachten, als ir. een voorportaal (porticus) des eeuvrigeii levens. De anderen ondervinden reeds d^; toekomende straffen (sentiunt futura'> poenas). Een korte uitspraak, die volkomen onverbindbaar is met het gevoelen van den hier bedoelden predikant, (afdeeling: De' purgatoris. Muller, Bek. schr. 293 v.).

Dienovereenkomstig kent dezelfde belijdenis dan ook tweeërlei receptakel (bewaarplaats, vergaarbak, stapelplaats) der zielen; het is de duivel, en niemand anders, die de leugen verzon, als zou er in de regeering van den Antichrist tot aan dei; jongsten dag maar één barre, duistere limbus oi' kerker voor "alle zielen zijn om zich daarin te verschuilen. En dan nog komen er een reeks van praedicaten, die stuk voor stuk een weerspraak zijn van het betoog van den synodocratischen bestrijder der uitspraken van 1942. De zielen der geloovigen, — waar zijn ze? In Abrahams schoot, in 't paradijs, onder het altaar Christus (!), in het „refrigerium", d.w.z. de verkwikking, de verkoeling, die een deel is van het eeuwige leven, geUjk de zielen ook partieel be'wust zijn, imputatief worden gerechtvaardigd, en geloof en hoop in het paradijs behouden. Zooals Augustinus leert, is daar hun perfectie nog niet, maar ze wachten erop: de „voorloopigheid" van den tusschentoestand. Dezelfde „voorloopigheid" geldt voor de verlorenen. Maar er is toch principieel verschil. Derhalve: een illusie bUjft die ééne verblijfplaats voor alle zielen. En als mën bö de vaderen soms lezen kan, dat Christus door zijn sterven, zijn lijden, zijn opstanding de zielen heeft opgetrokken uit den afgrond, uit den waterloozen put, wel, dan doelen ze daarmee heelemaal

niet op den labyrinth-limbus, doch op de macht, en de heerschappij van Satan, de verdoemenis en de vervloeking der wet (De limbo ementito patrum, etc. Muller 344/5); ,

En of de dooden soms eenige kennis hebben, of ze iets weten? Er wordt apart naar gevraagd (352). Het antwoord is: van ónze bizonderheden weten ze niets (Jes. 65 : 16, Ps. 145 : 49). Maar toch weten 20, dat er menschen in de wereld leven, want ze v/ a, c h t e n immers op de opstanding. Vóór den jongsten dag nemen geloof en hoop in de gestorven uitverkorenen geen einde, al nemen ze wél een einde n a den jongsten dag (want dan is immers alle hoop in vervulling, het geloof in aanschouwing overgegaan? K. S.). Kennis, weten zijn dus niet afwezig. Weliswaar kunnen ze niet meebidden met de particuliere verlangens en behoeften van elk onzer; dat is trouwens hun taak niet. De levenden bidden voor de levenden, de dooden staan daar buiten.

Zoo heeft ook de Hongaarsche synode van Debreezin (1567) een leemitspraak gedaan tegen de psychomacaristen, d.w.z. degenen, die de ziel d a d e 1 ij k na den dood de volledige (!) zaligheid zagen intreden (Muller, 451). Weer de „voorloopigheids"-gedachte dus.

Evenzoo construeert de Boheemsche Belijdenis (1609) (Muller 497/8, vgl. Corpus et syntagma Conf., Chouët, 1612, syntagmatis parsilla, quae habet Conf. Aug. etc. 272). De Anglicaansche Artikelen 1552, 1563, oordeelen in art. 40, dat men van liet orthodoxe geloof afwijkt, wanneer men leert, hetzij dat de zielen der gestorvenen zonder eenig gevoel („ondervinding") slapen, hetzij, dat ze sterven, en pas ten jongsten dage zullen worden opgewekt; in art. 41 wordt dan ook de chiliast afgewezen. De „calvinistische methodisten" (Muller C06) trekken in art. 41 van hun belijdenis uit het jaar 1823 nog dezelfde lijn als we hierboven telkens gevolgd zagen (ook zij sproken van een wachten in vreugde, etc). Evenzoo de Cimiberland- Coiffessie, 1883.

Trouwens, ook anderen dan deze gereformeerde belijdenis spreken in dezen geest. Zoo b.v. de Wirtcmbergica Confessie (Corpus et Syntagma, a.w. 171). Vergelijk nog G. Bumet, Verklaring der 39 artikelen der Engelsche Kerk, Amsterdam, 1732, 303/4, V.V.), J. Nissen, Unterredungen über den KL Katech. Luthers, Kiel, 1871, 543.

Het wordt nu voor sommige synodocratische leiders wel moeilijk. Ze hebben, toen ondergeteekende critiek oefende op de gebruikelijke hanteering van de onderscheiding „strijdende en triumfeerende" kerk daarover geweeklaagd, ook wel in officieele handeling.

Toch was wat i k op die onderscheiding van „strijdende en triumfeerende kerk" aan te merken had — en nog steeds heb — maar kinderspel, vergeleken bij wat bedoelde predikant hier in 't midden brengt. M ij n critiek immers betrof de termen „strijden" en „overwinnen", en het begrip „kerk"; maar ik hield vast aan het w e r k e 1 ij k bestaan van een kerk-af deeling hierboven en een kerk-afdeeling b e n e d e n.. Bij hem evenwel gaat die onderscheiding heelenalver- 1 o r e n. De kerk is bij hem in haar geheel of „s t r ij d e n d" óf „t r i u m f e e r e n d". Hier op aarde is ze alleen maar „strijdend" (in den populairen zin genomen). Bij den dood evenwel geraken haar leden niet in een voorloopigen toestand van zaligheid, ze worden niet ingebracht in een „vergadering" (ecclesia) van tot Christus, hun Heer, opgenomenen, ze hebben geen bewustheid, ze doen niets. En voor hun besef is't zóó, dat ze aanstonds na hun scheiden van de aarde zich opgenomen weten in de „triumfeerende" kerk, maar dan niet de aanvankelij k-triumfeerende, doch de volkomen-triumfeerende. Want voor een tusschen-toestand heeft schrijver geen plaats, en dus óók niet voor een heusche vergadering van menschen-in-tusschentbestand, welke vergadering zelve in haar karakter en inrichting en werkzaamheid dan weer zou bepaald zijn door de voorloopigheid van hun tusschen-staat zelf. Er is volgens dezen schrijver op dit oogenblik niet naast de vergadering van de kerkmenschen beneden ook nog een andere werkelijke vergadering van de kerkmenschen „hierboven".

Welnu, d a t is heel wat anders dan wat ondergeteekende ooit gewild heeft. En dat mag synódalen^ vervolgers van bepaalde broeders wel als een steen op het hart wegen. Want b.v., de tweede Zwitsersche belijdenis (Conf. Helvetica posterior, 1562, Muller 196) belijdt, dat er twee vergaderingen zijn, strijdend en triumfeerend; deze laatste verkreeg eervol emeritaat („rude Sonota") en juicht voor den troon (coram Domino): maar tusschen beide vergaderingen bestaat onderlinge gemeenschap of verbinding. Voor zóó iets heeft de hier bedoelde schrijver geen plaats. In gelijken zin spreekt de Schotsche Belijdenis (art. 16): de reeds uit het tijdehjke leven gescheiden uitverkorenen heeten „gewoonlijk" de triumfeerende kerk. Alsmede de lersche artikelen (Muller 534); de triumfeerende kerk is reeds (already) in den hemel, de strijdende nog (yet) op aarde. Natuurlijk hebben deze lèrsche Artikelen dit „reeds" en dit „nog" geen oogenblik verstaan op de manier die we schrijver zagen volgen in zijn beeld van' de treinreis; denk maar aan den bewusteloozen reiziger, van wièn de één, slordig sprekende, kon zeggen na het vertrek (dadelijk n a het vertrek uit Rotterdam): hij is „reed s" in Den Haag, en de ander, precies even 'slordig zich uitdrukkende, kon verklaren (tot vlak vóór de aankomst in Den Haag): hij is „n o g" in Rotterdam. Integendeel: de lersche artikelen bedoelen met de uitdrukking: „hij is" gelukkig iets anders daii: „hij denkt dat hij is", of: „hij zal later zeggen: ik dacht heelemaal niets, het maakte voor mijn totaal afwezig besef geen verschil of ik „reeds" in Den Haag, dan wel „nog" in Rotterdam was". Er IS volgens den gedachtengang der lersche Artikelen in werkelijkheid op dezen kalenderdag een b 1 ij d e vergadering hier boven èn een nog veelszins kruisdragende vergadering hier beneden. Ook de „Calvinistische methodisten" belijden (Muller 892), dat Gods kerk bestaat „uit" heel Gods'volk n hemel en op aarde; daarom mag de kerk heeten strijdend èn triumfeerend. Dat zijn niet twee h a s e n van de ééne kerk (eerst strijdend, daara, d.w.z. pas na den jongsten dag, triumfeerend), och het zijn twee g e 1 ij k t ij d i g optredende e e 1 e n, „portie s", van de kerk. Beide pories zij n er nu, op dit oogenblik. "««*,

Het is duidelijk, dat de opinie van den hier beproken schrijver zich keert tegen de eenstemmige vertuiging van alle orthodoxie, en werkelijk niet lleen tegen, laat ons zeggen, lieden als de „Vrijeil-Baptisten", die (nog in 1834, 1868) rechtstreeks praken van den (bewusten) tusschentoet a n d („intermediate state, Schaff, Creeds of hristendom m, 756).

Dr J. C. de Moor heeft in 1917 voor de Geref. predikantenvergadering een referaat gehouden over de vraag: „Wat leert de Heilige Schrift over het medeleven der engelen en zaligen met de kerk op aarde? " Van het feit van zulk „m e d e 1 e v e n" gaat referent blijkbaar uit. Bij de behandeling van punt ni (de verhouding der gezaligden tot de kerk op aarde) wijst hij o.a. op Hebr. 12 : 1: „daarom dan ook, alzoo wij z o o«^ root een wolk der getuigen rondom ons hebben liggend e", enz. Hier is, zegt hij, sprake van de geloofshelden, bedoeld in Hebr. 11, m.a.w. van de gestorven geloovigen. Moet het woord „letterlijk" worden verstaan? zoo vraagt hij, m.a.w. is de bedoeling, dat zij nog altoos onzen strijd gadeslaan, of hebben we het als beeldspraak te beschouwen? Hij concludeert, dat, als heel het overige deel van den tekst „niets anders dan beeldspraak is", ook die „wolk der getuigen" wel beeldspraak zijn zal. De beeldspraak, zegt hij, is dezelfde als die van Napoleon in Egypte bij de pyramiden: 'Soldaten, bedenkt, dat veertig eeuwen u gadeslaan!'"

Men ziet, veel wil De Moor uit deze plaats niet afgeleid hebben, m i s s c h i e n wel minder dan Grosheide, dien ik overigens niet duidelijk acht, als hij spreekt van '„aanvurende toeschouwers", die „aandachtig toezien", maar die ook „die wolk" (inclusief de praedicaten? ) rekent tot het beeld. In zooverre kan schrijver met De Moor (en Grosheide) wel samengaan, hij eer dan ik, die over de exegese van zulke praedicaten in beeldspraak als de onderhavige misschien anders denk. Maar als De Moor vooropstelt, dat er toch een triumfeerende kerk i s, waarmee wij door „geestelijke banden" verbonden zijn, en ons „in beginsel één voelen", en welker leden ons zijn „voorgegaan n a a r h e t V a d e r h u i s", — dan is er toch tusschen De Moor en hem weer een diepgaand onderscheid; het betreft geen kwestie van exegese van één bepaalde bijbelplaats slechts, doch van een volkomen andere houding tegenover heel het vraagstuk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 maart 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 maart 1946

De Reformatie | 8 Pagina's