GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PROFESSOR SCHILDER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PROFESSOR SCHILDER

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer we over professor Schilder iets gaan schrijven in dit eerste nummer van , , zijn krant" na' zijn overlijden, dringen zich tal van gedachten aan ons op. Welke van de vele facetten van het leven van deze grote dode zullen wij belichten? Er laten zich immers vele onderwerpen denken, waarover op dit ogenblik in betrekking tot hem te schrijven zou zijn. Eén kozen we uit. We willen iets, met opzet schrijf ik: iets, zeggen over zijn betekenis en zijn werk als professor aan onze Theologische Hogeschool. En we doen dat met opzet. Vanaf 1933, nu bijna twintig jaar heeft hij in opdracht van onze kerken in Kampen gedoceerd. Bij al het andere werk, dat hij met zijn enorme werkkracht verzette, zijn voorgaan in de dienst des Woords, zijn vervullen van een eindeloze reeks spreekbeurten, zijn perswerk, was dat toch zijn eerste en grote taak, die hij ook met grote vreugde jaar in jaar uit vervuld heeft: leraar der kerk te zijn aan de Hogeschool der kerken. En ons gereformeerde volk, dat hij zo lief had, en dat van zijn kant hem een onbegrensd vertrouwen en een diepe liefde toedroeg, heeft er recht op iets te weten van hetgeen hem in zijn theologische arbeid voor ogen heeft gestaan en hoe hij zo, misschien voor vele generaties, dat volk door de vorming van zijn dienaren des Woords gediend heeft. Het is natuurlijk totaal onmogelijk om in het bestek van een kort artikel meer te doen dan het trekken van enkele lijnen. Maar iets valt hier toch wel te zeggen.

Professor Schilder, ja dat was hij. Zo leerden we hem dadelijk kennen, toen we in 1935 als student voor het eerst zijn colleges voor de propaedeuse, het eerste studiejaar gingen volgen. Daar zaten we, vers van het Gymnasium gekomen, onder zijn katheder, en hij doceerde ons de geschiedenis der wijsbegeerte in plaats van professor Hoekstra, die in Januari 1936 overleed. Ik zal nooit vergeten, hoé hij worstelde om ons iets te laten zien van de wijsbegeerte van Immanuel Kant, de grootste wijsgeer uit de historie der filosofie na Plato en Aristoteles. Hij spande zich in om ons duidelijk te maken, wat nu toch wel de copernicaanse wending geweest was, die Kant in de wijsbegeerte gebracht had. En wij luisterden en begrepen het maar nauwlijks. Wat had die ingewikkelde categorieëntafel en die copernicaanse wending van Kant nu toch in vredesnaam met onze studie voor predikant te maken? We zouden het pas later verstaan.

Toen kwam het tweede jaar, het eerste jaar van de eigenlijke theologische studiën. In dat jaar doceerde K. S., zoals we hem als studenten altijd noemden, encyclopaedic. Dat is de wetenschap, waarin gehandeld wordt over de grondslagen van de ganse theologie, dus over de basis van alle vakken, welke in de theologische faculteit gedoceerd worden. En toen begonnen we er al iets meer van te zien. Theoloog na theoloog werd door K. S. besproken en telkens werd de grondslag, waarop deze theologen hun werk gebouwd hadden, kritisch besproken. Ik zal nooit vergeten, hoe K. S. enkele weken achter elkaar had stilgestaan bij Tröltsch, een duits theoloog rond 1900. Het begon enkele jaargenoten wat te vervelen en één van hen had op het bord een vogelkop getekend, en uit de snavel van die vogel kwamen al maar de woorden Tröltsch We zaten in grote spanning, wat de „prof." zeggen zou. Er waren hoogleraren, die zoiets maar moeilijk humoristisch konden verwerken. Maar K. S. lachte hartelijk en stapte onmiddellijk van Tröltsch af en begon aan een ander. Hij kon studentengrappen uitstekend waarderen en was niet gauw in de wiek geschoten bij studentenkritiek, die nu eenmaal niet mals is.

Drie jaar lang liepen we colleges dogmatiek bij hem. Het waren de jaren 1936 tot 1939 en ik geloof, dat het hoogtepunten zijn geweest in zijn arbeid als hoogleraar. Nog altijd waren zijn dictaten uit die jaren de belangrijkste, die hij op het tentamen dogmatiek uitvoerig navroeg, en waarin de grondslagen gelegd werden voor zijn verdere dogmatische arbeid. Het waren colleges om nooit te vergeten. Het was het laatste uur van de morgen en ik zie hem nog binnenkomen met zijn eigen bepaalde gang van lopen naar de katheder, onder de arm een paar boeken en wat papieren, waar hij enkele losse aantekeningen op had, wat citaten en dergelijke. En dan begon hij. Een klein uur achter elkaar doceerde hij dan. Precies zoals hij preekte: alles uit het hoofd, alleen af en toe een citaat van een wonderlijk stukje papier voorlezend. En altijd met een climax, ook altijd een afgerond geheel. Hij liet ze voor ons passeren, de grote theologen uit vroeger en later tijd. Hij zag ze zelf als het ware voor zich staan en worstelde met hun gedachteninhoud en liet ons al worstelend zien hun denkfouten en eenzijdigheden, boven alles hun tekort doen aan het spreken Gods in de Schriften. Jan Hendrikx Scholten, Friedrich Schleiermacher, Julius Kaftan, Karl Bartii, Wilhelm Koepp en wie al niet meer, al die groten uit de geschiedenis van het west-europese theologische denken, ze trokken aan ons voorbij in bonte mengeling en altijd weer liet hij zien, wat de gereformeerde theologie tegenover hen te stellen had. En zo werkte hij worstelend heen naar zijn doel: ons te laten zien, wat nu het object, het voorwerp van de waarlijk schriftuurlijke theologie behoorde te zijn: de Deus verbaliter revelatus. God, zoals Hij Zich in Zijn Woord aan ons bekend heeft gemaakt. Nadat hij aldus de prolegomena, de inleidingsvragen van de dogmatiek behandeld had, is hij in 1939 begonnen aan wat wij noemen de locus de Deo, het hoofdstuk der dogmatiek, ^ dat handelt over God en Zijn eigenschappen. Hij is'met dat eerste en grondleggende hoofdstuk bezig geweest tot aan zijn dood toe. Geduldig en uitputtend heeft Hij eigenschap na eigenschap van de levende God met zijn studenten behandeld, en vanuit dit centrale hoofdstuk de lijnen getrokken naar alle uithoeken van de gereformeerde dogmatiek. Het is alles neergelegd in een lange rij dictaten en verwerkt op allerlei punten in zijn grote Catechismuskommentaar. We zijn toen ook die eerste jaren van ons coUegelopen ten volle gaan begrijpen. We moesten al de vormen van het moderne denken leren verstaan; we moesten weten, hoe allerlei theologen zich de opbouw van de dogmatiek gedacht hadden, opdat wij zo in de worsteling der geesten in de twintigste eeuw niet hulpeloos zouden zijn, maar bij het licht van het geopende Woord de gereformeerde confessie zouden kunnen vertolken ook in deze eeuw met zijn felle tegenstellingen en zijn geraffineerde techniek om bij het gebruik van orthodoxe termen de werkelijke inhoud van de Schriften te verkrachten.

Zijn theologische methode was een gans andere dan die van de vorige generatie, anders dan die van marinen als Kuyper en Bavinck, ook anders dan die van zijn voorganger, professor Honig. En toch was er continuïteit. Men heeft wel eens gedacht, dat Schilder als een revolutionnair alles afbrak wat Kuyper en Bavinck en Honig hadden opgebouwd. Men heeft hem verdacht gemaakt inzake zijn confessionele trouw. Hem is zelfs het verwijt van deformatie gemaakt door Hepp in zijn bekende brochures en het heeft hem in die jaren tussen 1936 en 1942 zeer gesmart, dat zijn arbeid vanaf de Synode van Amsterdam in 1936 voorwerp werd van kerkelijk onderzoek. Hij zag het juist als zijn roeping om de lijn, gegrepen door Kuyper en Bavinck, door te trekken, ook in deze tijd. Maar hij zag scherper dan iemand anders, dat dit alleen kon, indien uit het werk van deze mannen alles werd uitgezuiverd wat niet schriftuurlijk was en wat uit de tijdgeest en het denken van de eeuw, waarin deze mannen leefden, huns ondanks in hun werk was binnengeslopen. Hij heeft al de jaren, dat hij hoogleraar was, zijn studenten het Handboek van Honig voor de Gereformeerde Dogmatiek laten bestuderen, en we moesten het grondig kennen, hoewel hij toch op verschillende onderdelen van dat Handboek ingrijpende kritiek moet hebben gehad. Hij heeft het altijd als de grote betekenis van Honig gezien, dat deze, toen hij in 1902 als leerling van Kuyper de opengevallen plaats van Bavinck in Kampen innam, synthetisch heeft gewerkt en de moed had kritiek te oefenen op Kuyper en een serieuze poging deed deze en Bavinck in zijn onderwijs te verbinden.

Zo heeft hij al de jaren van zijn hoogleraarschap geworsteld en heel zijn grote geest gevangen gegeven in gehoorzaamheid aan de Schriften om ook in deze tijd de gereformeerde confessie te verdedigen tegen allen die haar aanrandden. Hij heeft nimmer gepoogd een afgerond theologisch systeem te geven.

Terwijl de vorige generatie nog al systematisch werkte, was zijn aanpak meer kritisch. En dat was ook bitter nodig. Juist het streven naar een sluitend systeem had de gereformeerde theologie kwetsbaar gemaakt en haar afgeleid van haar eigen grondslagen. En daarom bezag hij tal van traditionele stellingen kritisch en toonde het onhoudbare daarvan aan. En hij bracht daarbij in de praktijk een tweetal principes, die hij in al zijn polemiek steeds gelden deed en die hij in het laatst van zijn leven nog weer naar voren bracht. In de eerste plaats worstelde hij steeds om alle factoren in rekening te brengen. In één van zijn laatste artikelen schreef hij nog: bid God om scherpe ogen om alle factoren te zien. Hij deed dat ook met zijn door God uitzonderlijk scherp geformeerd verstand. Juist dat alle factoren in rekening brengen heeft hem die verrassende perspectieven doen openen in zijn prediking en geschriften in het Woord van God. Hij zou nimmer over een text spreken of preken zonder daarbij de overige Schriftgegevens in rekening te brengen. En zo deed hij met de ganse dogmatiek. Hij trachtte steeds bij ieder onderdeel en bij elke term in rekening te brengen, wat de ganse dogmatiek over zo'n term ter sprake had gebracht. En voorts haatte hij het devalueren van termen en zaken. Hij hield ieder aan de zuivere inhoud van het woord en de term, die hij gebruikte. En wanneer iets geponeerd werd, trok hij de consequenties daarvan tot in zijn volle diepte. Het woordenspel van Barth en de zijnen was daarom ook een doorn in zijn oog en hij heeft ons geleerd om als wij grote woorden gebruiken, ons ook rekenschap van die woorden te geven en ernst te maken met hetgeen wij zeggen en beweren. Dat kon som.s erg lastig zijn voor zijn opponenten. Toen Ridderbos ergens geponeerd had, dat het verbond tot stand kwam door wedergeboorte, hield hij hem aan die uitspraak en vernietigde zo het fijngesponnen weefsel van de theorie van de uitwendige en inwendige zijde van het verbond en al het gemanoeuvreer met die termen, waardoor men liet „houden voor wedergeboren" goed trachtte te praten.

Zo gingen wij tenslotte de pastorie in, geschoold door zijn onderwijs en in staat om nu in zijn lijn zelfstandig verder te arbeiden.

Nu heeft God zijn ogen gesloten en zijn rusteloze geest is, wat de arbeid hier beneden onder de wolken betreft, stil gezet. Ik denk dat velen, toen ze de onverwachte tijding vernamen, iets hebben gevoeld als wanneer hun vader stierf. Hij was een stuk van ons leven geworden. Wij gevoelden ons ook als predikanten-theologen zo veilig bij hem. Wat ook beweerd mocht worden op het theologisch-kerkelijke erf in Nederland, we wisten'altijd: K. S. is er ook nog. Hij was de laatste instantie, die tot op de dag van" zijn sterven ons de weg bleef wijzen in de verwarring der geesten van deze tijd.

Want al zaten we nu niet meer op de collegebanken, op onze studeerkamers stond hij naast ons en bezielde ons in al onze arbeid om het Woord te bedienen » het midden van Gods volk. Zijn boeken stonden aaar en we raadpleegden ze week in week uit bij allerlei arbeid. Ik denk vooral aan zijn grote Catechismuscommentaar. Daarin heeft hij zich na de oorlog ontplooid in de volle kracht van zijn leraar-zijn der kerk. Hij was nu tot de volle hoogte van zijn dogmatische arbeid gekomen. Zijn bibliotheek had hij weten uit te breiden met de oude theologen uit de reformatietijd, uit de middeleeuwen en de patres, de eerste eeuwen van de christelijke kerk. In Lissabon had ik het voorrecht een correspondentie te zien, die hij gevoerd had met een lid onzer kerken daar, die voor hem boeken wist te verwerven uit de Spaanse jezuïetenuitgaven, waar hij kinderlijk blij mee was. Zijn studie over de rechter- en de linkerhand Gods in één van de laatste afleveringen van de Catechismus gepubliceerd, is wel een prachtig staal van dit theologisch werk, waarin hij blijk geeft een bepaalde kwestie tot diep in de middeleeuwen te kunnen ophalen, en de ontwikkeUng daarvan te laten zien tot

op Karl Barth toe. Hij las de griekse en latijnse oude schrijvers even vlot als de nederlandse en heel < lit machtig kunnen stelde hij in dienst van het beter verstaan van de Catechismus, dit oude leerboek van de kerk der reformatie, en zo diende hij de prediking in Gods kerk van week tot week op tal van kansels.

En door dit alles heen liep de gouden draad van zijn dogmatisch werk: het spreken Gods in de Schriften te vertolken voor deze tijd, tot troost voor Gods volk en tot stichting van Zijn gemeente. Ja, dat spreken Gods heeft hij ons weer laten zien in zijn machtige, heel het leven van Gods volk beheersende betekenis. Hij heeft ons daarin het wapen in handen gegeven tegen Earth's dwaalleer en valse profetie, en 7.0 de weg opengehouden voor Christus Jezus in Zijn komen tot Zijn volk. Hij heeft ons laten zien, hoe God in de Schriften nimmer adaequaat, nimmer uitputtend tot ons spreekt, en dat daarom ook ons kennen altijd , , ek merous", ten dele blijft. Maar tegelijk heeft hij «r bij ons ingehamerd, dat God in de Schriften altijd betrouwbaar en altijd zuiver spreekt, en dat wij op dit Woord aan kunnen in leven en in sterven. Tegenover de dialectiek van Barth en de generale twijfel van deze eeuw, heeft hij ons de vaste rotsgrond gewezen in het Woord van God.

Zo was hij leraar der kerk in al zijn wetenschappelijke arbeid. En tegelijk, en dat was het grote bij hem, gaf hij ons leiding in heel het kerkelijke leven. Hij heeft zijn wetenschappelijke arbeid nooit geïsoleerd van het kerkelijke levBn. Theologie en kerk waren voor hem geen tegenstellingen, of van elkaar afgesloten terreinen. Men hoort soms onder ons wel eens de gedachte, dat theologie eigenlijk uit de boze is. De Geest zou ons de Schriften direct, zonder theologische arbeid, doen verstaan. Maar zijn levenswerk bewijst, juist het tegendeel. Zijn theologisch werken stond in dienst, alle dagen van zijn leven, van de kerk van Christus, die hij zo hartstochtelijk liefhad. Hij heeft het de laatste jaren niet gemakkelijk gehad. Hij heeft samen met ons allen gedragen de grote last, welke God ons opgelegd heeft in de worsteling voor het bewaren van Zijn kerk bij Zijn Woord. Hij heeft daarin met heel zijn grote theologische inzicht leiding' gegeven en dat leiding geven heeft hem de laatste jaren verteerd.

In een correspondentie met hem enige tijd • geleden, wees hij er ons nog op, wanneer men vandaag „zwak" is in het geven van leiding en wanneer „sterk". Zwakheid, schreef hij, kan zich soms voordoen als kracht. Waarlijk sterke leiding geeft hij, die in staat is alle factoren in rekening te brengen, die God wil dat wij in rekening zullen brengen. Deze leiding vraagt in deze tijd het uiterste. Ze laat zich niet dringen naar „links" noch naar , , rechts". En zo heeft hij ook de laatste maanden geworsteld om onze kerken te brengen op de weg van wat hij noemde de „sanering", het weer ontplooien gaan van ons kerkelijke leven op de enige basis, die voor God verantwoord is, Zijn Woord, zoals de kerk dat beleden heeft in haar formulieren. Er zijn er, die hem die laatste maanden niet begrepen hebben. Deze weg is voor het vlees ook niet gemakkelijk. Maar hij is die weg gegaan en heeft zo een spoor getrokken, dat onuitwisbaar zal blijken.

Nu is hij er niet meer. Hij zal ons nooit meer begroeten met dat „amice" wat in zijn mond zo'n diepe klank had, en waardoor hij o ns allen lief was als een vader. Een man, zoals er misschien maar één in een eeuw door God in deze landen verwekt wordt. Laat ons eindigen in Hem, de , Vader der geesten van alle vlees, die Klaas Schilder als eeiï rijk geschenk aan Zijn kerk en Zijn kinderen in deze landen schonk. Hij heeft daar gestaan op Kampers katheder, na Helenius de Cock, na Herman Bavinck, na Anthony Gerrit Honig, de vierde in de rij der Kamper dogmatici, en hij heeft als zijn voorgangers daar verkondigd in wetenschappelijke taal en toch met een groot en kinderlijk geloof het welbehagen van de God, Die ons hem schonk. Laat ons hem aan die grote en machtige God niet betwisten, nu Hij hem thans gesteld heeft voor Zijn troon en ook uit zijn mond Zich het eeuwig loflied bereidt, nu volmaakter nog dan op aarde en zonder enige dissonant daarboven. Het was op aarde reeds zo rijk, hoe schoon zal het nu daarboven zijn.

Zwolle.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 maart 1952

De Reformatie | 20 Pagina's

PROFESSOR SCHILDER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 maart 1952

De Reformatie | 20 Pagina's