„VAN SCHORSING TOT ZALIGSPREKING”
Een laatste appèl van Prof. HOLWERDA, als met stervende hand geschreven. Een ernstig beroep op de Synodocratfe om waar te zijn
Hier volgt het laatste artikel van de hand van Prof. Holwerda: een laatste appèl aan het adres der synodalistische scribenten, waar te zijn; een laatste dringend beroep, zich te houden aan de feiten, om toch geen bloemen te strooien bij het pas gedolven graf van hem, die men volgens officiële kerkelijke sententie de grote ban waardig achtte. Een hartekreet: wanneer Prof. Schilder begraven wordt, denkt er dan aan: de k w e s- t i e s worden niet met hem begraven, past op, wat ge over hem schrijft: de Here hoort! En Hij haat alle camouflage!
Prof. Holwerda schreef boven zijn artikel:
VAN SCHORSING TOT ZALIGSPREKING.
't Is Koninginnedag vandaag. Op het marktplein tegenover mijn raam staan de schoolkinderen dicht opeengepakt, en ze zingen onder begeleiding van een muziekcorps de „vaderlandse" liederen. Dat hoort nu eenmaal bij een dag als deze. „'t Is plicht, dat ied're jongfen voor 'd ONAFHANKELIJKHEID van zijn geliefde vaderland zijn beste krachten wijdt". Even later „Piet Hein". Toch zouden we winnen de zilvervloot. Zo hebben we zelf op school die liederen geleerd, en (iizo leren onze kinderen ze weer.
Net alsof er niets veranderd is!
Wie weet hoe gauw die jochies hun leven zullen moeten geven ter verdediging van de Verenigde Staten van West-Europa, of iets dergelijks; van de p 1 i c h t om te vechten voor deonafhankelijkh e i d van eigen Vader land zullen ze na hun schooljaren wel nooit meer kunnen dromen; want federalisme is vandaag de leus. Al die vaderlandse liederen worden sprookjes zo langzamerhand. Toch moeten de kinderen van wie Indië hebben , , prijsgegeven", om het maar netjes te zeggen, op Koninginnedag zingen van: „Wij zouden winnen een zilvervloot".
Tussen het puljliek scharrelen ook een paar Ambonneesjes rond. Wat zij denken? En wat die kinderen denken? En wat de organisatoren van het feest denken? Mensen, het is feest vandaag. Dus zingen we, in tijden van afbraak precies als in tijden van opbouw. We zingen, en denken maar niet na. Ja, wie denkt er nu toch eigenlijk nog na over het feit, dat déze liederen vandaag een ongehoorde dwaasheid zijn? We zingen, alsof er niets gebeurd is. Daarvoor is het feest!
Onwillekeurig dwaalden mijn gedachten toen van het marktplein naar het kerkplein; of liever naar de kerk op het plein, en de gemeente, die daar aanbidt en belijdt en zingt en smeekt. Denken ze daar nog na? En wordt het nadenken hun nog geleerd? Is er nog zo iets als een „redelijke" godsdienst?
Schilder is gestorven. En de kerk heeft rondom zijn graf gestaan. En de kerkelijke pers, ook van andere zijde, heeft aan dit verscheiden enkele kolommen gewijd. Als we ze mogen geloven, heeft Schilders sterven ook in gindse kring „verbijstering" gewekt; en hebben ze in de geest tenminste, zich gevoegd bij de duizenden, die hem grafwaarts droegen; want hij was . „toch in zekere zin altijd van hen allen gebleven".
Een enkele scribent was beledigend: Ds van Nieuwkoop heeft het „Trouw"-artikeltje van Ds Meyster gesignaleerd; en ook Prof. de Bondt wist in „De Bazuin" zijn pen niet geheel in bedwang te houden. Maar overigens? Allemaal keurige zinnen. En zoveel waardering: „sprankelend geniaal", „uitzonderlijk groot", „geharnast apologeet", „scherpzinnig polemist", , , knap musicus', „beminnelijk mens", en nog is het einde niet.
Die enkele onnette zinnetjes verdwijnen in het niet temidden van al die hulde. Trouwens, vergeten we het niet: het was toch Ds Meyster, die schreef, dat Schilder „in zekere zin altijd van hen allen gebleven" was? En Prof. de Bondt ook was gul met wierook.
Natuurlijk, natuurlijk, er was iets met Schilder geweest; er was „vervreemding" gekomen, en die werkelijkheid, „die door zijn dood een onherroepelijk karakter heeft gekregen", is volgens Prof. Herman Ridderbos „voor ons zo moeilijk te aanvaarden", omdat , .zovele diepere banden beiden bonden". Al wil hij „in het gezicht van de dood geen scheidslijnen verdoezelen, die tijdens het leven niet te overkomen waren".
Schilders optreden bracht — nog altijd volgens Ridderbos — „meer vervreemding dan samenbinding, meer verdeling en verzwakking dan vereniging en Versterking voor het gereformeerde volksdeel".
Hoe we dit moeten beoordelen? Ridderbos noemt dit „het tragische". Boerkoel spreekt ook al van „de tragiek van dit leven": de man, die „bij de gratie Gods geroepen was om leider te worden van ons kerkelijk leven" bereikte deze bestemming niet, want „Schilder werd de man van het neen". En het ergste vindt hij, dat „er geen toenadering meer bleek. En dat er een totale vervreemding kon ontstaan". Daarom kreunt zijn hart: „Wij, machtelozen! Here, erbarm U onzer!"
Ook De Bondt ziet in dit leven „een grote tragiek". Vanwege Schilders karakterstructuur, zijn soms ijzig koude hoofd, zijn vaak onbetamelijke polemiek, zijn schematisme, kwamen zijn uitzonderlijk rijke gaven niet tot hun recht: „Door zijn karakterstructuur deinsde hij zelfs niet terug voor een kerkelijk schisma. Als een Jupiter tonans daagde hij doden en levenden voor zijn troon". Meyster schrijft eveneens vrijwel alles op rekening van de „geniale geestesstructuur", die Schilder tevens deed „laboreren aan al de bezwaren, die het geniale meebrengt".
Ja, zegt Scheps, hij was „een bij uitstek omstreden figuur zijn optreden, gemarkeerd en uitzonderlijk als het was, moest wel tot verzet prikkelen". Maar nu hij eenmaal gestorven is, wil hij „boven alles bedenken, dat het graf de tegenstellingen verzoent, en dat ook deze figuur aangenaam was in wat hij had en niet in wat hij miste". Desgelijks voelt ook Meyster, „dat de dood ^ele tegenstellingen verzoent".
Daarom is het einde ook de algemene zaligspreking: „de eeuwige rust ingegaan" (Scheps); „wie in Christus één zijn, kunnen van Zijn liefde nooit gescheiden worden, gelukkig ook niet door zichzelf" (Meyster); Schilder „die nu geen zorgen meer kent" (Dijk); Schilder , , is naar 't Vaderhuis gegaan. Wat zal het 'n weelde zijn in de eeuwigheid met de gereinigde geest van deze sprankelend geniale mens te mogen omgaan" (De Bondt); „tot die hogere orde van leven opgeroepen, waardoor zijn geest en zijn pen op aarde telkens weer op zulk een opmerkelijke wijze werden gedreven" (Herman Ridderbos).
Nu ik dit alles gelezen heb, kan ik best die, enkele onvriendelijkheden vergeten. ' Want al deze vriendelijkheden zitten mij dwars. Die keurige zinnen, die voorzichtige termen, die zalvende zaligsprekingen — dat alles noem ik op mijn beurt eens verb ij sterend. Want dat Schilder groot was, artistiek, geniaal, scherpzinnig, charmant, beminnelijk, wisten we allemaal wel. Dat wist ook de synode van 1944 wel, toen ze hem schorsen ging. Men heeft toen „onder dank aan Gods genade, die er hem toe in staat stelde", erkend de „zeer vele verdiensten, welke aan prof. Schilder ten aanzien van de zaak van Gods koninkrijk op meer dan één gebied ontegenzeggelijk toekomen" (Toel. Schorsing 18); en er zijn leedwezen over uitgesproken, dat „een zoo begaafd man als prof. Schilder moest geschorst worden (ibid. 51). Maar dat alles was geen verhindering om de tucht op hem toe te passen. Dat was van God geboden. Want — Toel. 18 — , , de gedachte aan die zeer vele verdiensten mag de Synode niet weerhouden haar p 1 i c h t na te komen om hem terug te roepen tot de goede orde, welke 't dienzelfden God behaagde in Zijn Kerken in te stellen, en tot de onder ons aangenomen eenigheid der 1 e e r". Want de Synode had haar plicht te vervullen „zonder aanzien van eenigen persoon".
Daa, rom interesseren me die herinneringen aan zijn gaven en verdiensten in deze herdenkingsartikelen geen zier. Het ging om de goddelijke orde in de kerk, en om de enigheid der leer, nietwaar? Dan laten we ook vandaag die dingen niet bedelven onder karrevrachten loftuitingen.
Moeten we bij zijn graf over deze tegenstellingen zwijgen? Meyster zegt van ja: de dood verzoent vele tegenstellingen; en Scheps maakt het nog wat bonter: het graf verzoent „de" tegenstellingen. Je zou haast zeggen: o goede dood! O vredemakend graf! Bij andere gelegenheden zullen deze heren vermoedelijk even nadrukkelijk verzekeren, dat. ze niets moeten hebben van „dê rust van het kerkhof". Daarvoor schrijven ze dan ook „gelegenheids"-artikelen! Ze weten natuurlijk beiden heel goed, dat het nonsens is; dat dood en graf nu eenmaal niets verzoenen, omdat alles bij het sterven onherroepelijk wordt. Bij het graf blijkt wél, dat veel waarvoor we ons druk maken erg betrekkelijk is. Maar één ding is nooit relatief: de tegenstelling van goed en kwaad. En omdat de dood vroomheid en goddeloosheid nooit verzoenen-kan, daarom gaan op dat moment de wegen van vromen en goddelozen ook definitief uiteen. En dus was dat de grote vraag, waar Meyster en Scheps in een grote boog omheen liepen: was Schilder groot in het goede dan wel in het kwade ? Een groot zondaar dan wel door genade ijverig in goede werken ? Was dat schorsingsvonnis verdiend, ja of neen ? De heren zullen het nog wel weten: Openbare grove zonden van scheurmaking, naar luid van artikel 79 en 80 K.O.; het begeren om secten en muiterij aan te richten in de kerken, naar de tekst van het avondmaalsformulier, en daarom naar de context van hetzelfde formulier gepaard gaande met de verkondiging, dat de bedrijver geen deel heeft in het rijk van Christus, indien hij zich niet daarvan bekeert!
Met de steun van Meyster en Scheps en al die scribenten is" dat vonnis tot op zijn sterfdag over Schilder gehandhaafd. Ze hebben zélf déze tegenstelling tussen zich en Schilder gemaakt; en die tegenstelling tot zijn dood toe voor Gods aangezicht gehandhaafd.
Zo is. het toch gezegd, officieel: de Synode „weet zich vrij voor God, die de harten kent en rechtvaardig oordeelt"? (Acta 1942/3, p. 404). Dachten Meyster en Scheps nu werkelijk, dat die tegenstelling door de dood opeens verzoend was? Dat de dood die grove zondaar opeens weer binnen het rijk van Christus had teruggebracht?
Ik wil dus maar zeggen: niet de dóód verzoent tegenstellingen; maar gelégenheidö-redenaars en -schrijvers camoufleren dan hun eigen tegenstellingen!
Scheps geeft in zijn blad nog wel eens een bladvulling om te demonstreren hoe erg het gesteld is met de onkunde ten aanzien van de bijbel. Ik ben meermalen geschrokken van de staaltjes, die hij verslaat. Maar daarom ben ik ook geschrokken van het staaltje, dat hij nu zelf vertoont. Hij komt — niet met een volksuitdrukking, maar met een tekst: de mens is aangenaam in wat hij heeft en niet in wat hij mist. Dat is een ietwat verminkt — laat ik maar zeggen: • een wat heel erg vrij citaat van Paulus; we vinden het origineel in 2 Cör. 8:12. Daar staat: „zo is iemand aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft". Maar Paulus zei dat van kerk mensen. Indien de heer Scheps zou antwoorden: dat is mij bekend, maar Schilder was óók een kerkmens •— dan zou ik hem willen herinneren aan het feit, dat Paulus dat woord niet zomaar van alle kerkmensen schreef, dooii 't aan een conditie verbond: „Indien te voren de volvaardigheid des gemoeds daar is". Is dat ook op Schilder toepasselijk? Dat mag Scheps niet zeggen, want hij volgde zijn Synode, die bij Schilder ONWIL constateerde en dus de afwezigheid van de als voorwaarde gestelde volvaardigheid des gemoeds.
Dus is ook dit zinnetje van de heer Scheps maar een vlot gelegenheidsgebaar, en allerminst geschikt om de auteur, die een dode herdenken wil, uit de v e r- legenheid te helpen. Dus blijft de vraag klemmen ook voor de redacteur van „Kerknieuws": hoe denkt U over het vonnis over Schilder, dat U uw synode nasprak tot op de sterfdag toe? De dood verzoent niets; en de volvaardigheid des gemoeds ontbrak bij Schilder: het was niet de kwestie, dat hij iets „miste", maar dat hij, hoewel hebbende, onwillig was om te geven.
Neen, dan is me sympathieker de verzekering van prof. Herman Ridderbos, die ook in het gezicht van de Dood geen scheidslijnen verdoezelen wil, die tijdens het leven onoverkomelijk bleken. Als hij zich nu zelf daaraan maar gehouden had. Want ik geloof dat juist deze schrijver op een grandiose manier aan het verdoezelen was. Ik laat nu maar rusten, dat volgens hem de vrijgemaakten de mensen zijn, „die in de persoonlijkheid, het kerkelijk voorgaan, de theologische gerichtheid van deze leidsman het geheim hebben gezien van de reformatie van het leven en de vrijmaking der kerk en die daarvan met zo diepe aanhankelijkheid een trouw getuigenis hebben afgelegd bij zijn graf". Zo staat het er heus. Ridderbos weet natuurUjk evengoed als ik, dat de vrijmaking niets te maken had met de persoonlijkheid etc. van Schilder. We maakten ons niet vrij om en tot Schilder, doch vrij van de binding aan leeruitspraken en tuchtmaatregelen waarvoor Ridderbos mee aansprakelijk is. Daarom vind ik dat zinnetje van diepe aanhankelijkheid en trouw zo venijnig, wegens het „daarvan": er waren velen bij Schilders graf, en ze waren allemaal erg verdrietig; maar ze legden geen getuigenis af van hun aanhankelijkheid aan zijn persoon, of van hun trouw aan zijn theologische gerichtheid; ze treurden alleen maar om het heengaan van een broeder, die in zijn trouw aan belijdenis en kerkrecht zich aller dienaar had getoond om Jezus' wil.
Maar over iets anders wilde ik het hebben.
Ridderbos spreekt van diepere eenheid, die hij ondanks alles nog aanwezig acht, en die de onherroepelijkheid van dit sterven hem zo moeiUjk maakt te aanvaarden. Diepere eenheid dus: dat moet wel betekenen: de scheuring was oppervlakkig; in een diepere laag gaat de breuk niet door. En misschien kan die diepere eenheid het nog eens winnen van de breuk aan de oppervlakte.
Ik zal het Ridderbos niet kwalijk nemen, als hij zich niet alles meer herinnert van wat hij vroeger over deze kwesties geschreven heeft. Toch had ik wel gewild, dat hij eens even had nagedacht. Want in '44 heette het — en dat stuk kwam uit zijn pen —, dat „de duurzame handhaving van de eenigheid der leer een zóó kostbaar patrimonium was, dat hiervoor wel met alle kracht gewaakt en gestreden moet worden" (Acta 1942/3, 376).
In 194'7 zei dezelfde man, dat de synodebesluiten gericht waren tegen de „factievorming", en in 1949 dat ze zich keerden tegen het „absolutisme". Dat was dus al drie keer iets anders. En daarom ben ik 'n beetie huiverig, als ik bij Schilders graf de verzekering hoor komen van deze zijde, dat „diepere banden beiden bonden".
Temeer, omdat ik altijd secuur bewaard heb een brochure „VerbondscoUectivisme", geschreven door Dr H. N. Ridderbos. En uitgegeven door het „Comité van Voorlichting", en op grote schaal verspreid nadat de Synode in een door Dr H. N. Ridderbos geredigeerd „herderlijk schrijven", had gefulmineerd tegen de onkerkelijke actie van ons comité, dat zetelde in Voorburg.
Daarover wil ik het nu niet hebben, al moet ik eer-
lijk zeggen, dat ik nooit begreep waarom het Comité van Kampen wel brochures van H. N.' Ridderbos op grote schaal verspreiden mocht, en het comité van Voorburg niet die van S. Greijdanus.
Maar in die brochure lees ik (blz. 26): „De uitdrukkelijk opgeëischte vrijheid van bestrijding deze(r) allerfundamenteelste stukken der Verbondsopen^aring heeft-
Tot zover had Prof. Holwerda zijn artikel voltooid.
In het licht van hetgeen hij hier neerschreef, worde 't ons bespaard, van de overkant vriendelijkheden en lofprijzing over hem te lezen.
Want ook hij werd geschorst en afgezet. Daarover schreef hij zelf:
In Juli '45 was de behandeling van de kwestie op de kerkeraad te Amersfoort zover gevorderd, dat 31 van de 60 leden verklaard hadden zich niet te binden aan de leeruitspraken, noch aan de op grond daarvan geschiede tuchthandelingen. 4 Juli werd dat een kerkeraadsbesluit. 6 Juli ging het over de wijze van uitvoering van dat besluit. Ik had nog maar een paar opmerkingen daarover gemaakt, toen de minderheid onder leiding van Ds Popma verklaarde, dat wij het kerkverband gebroken hadden, dat dat zonde was, dat zij (de 29) thans de wettige kerkeraad van Amersfoort waren, en dat er niet meer te praten viel. We stonden toen nog allemaal binnen het oude verband, maar de minderheid proclameerde zichzelf tot wettige kerkeraad, en zei de eerstkomende Zondag afzonderlijk te willen vergaderen. Toen verdwenen ze, en pas daarna viel het besluit tot vrijmaking. Ik sla maar over welke beweringen die minderheid deed over wat er op de kerkeraad gebeurd was. Maar Zaterdag 14 Juli, 's avonds om 11 uur, vond ik een brief in de bus, waarbij me werd medegedeeld, dat ik met ingang van 11 Juli was afgezet, omdat ik scheurmakerij had gepleegd, afzonderlijke kerkdiensten had belegd; verder stond erin, dat ik evenals de 30 anderen als „trouw ambtsdrager in de gemeente van Christus niet meer geduld kon worden" en het eindigde - op de gebruikelijke wijze met heilbede en broedergroeten.
Afgezet door de classis op grond van artt. 79 en 80 K.O. Maar ik hoorde dat pas drie dagen later, want de classis had ons niet gehoord, niet vermaand, niet geschorst, z o m a a r pardoes afgezet op grond van een valse beschuldiging.
Voor een ieder is het na te lezen in „De Reformatie" van 29 Januari 1949. In hetzelfde nummer is te vinden de schandelijke behandeling, die de kerkeraad van Amersfoort ten deel viel van de kant van Synodedeputaten. November 1942.
Ook nu weer hoort men in de gebonden kerken „herenigings"-gerucht. Daarvan schreef onze overleden broeder: „Hereniging? Maar de kwesties worden al meer bedolven onder leugen. Je kunt soms tandenknersen, omdat je zoo machteloos staat tegenover de eenheidspropaganda, die de kwesties in het midden laat en ook begraaft als de hereeniging maar wordt bevorderd."
Wij vergeten niet: „het graf verzoent geen tegenstellingen, maar maakt ze alleen onherroepelijk".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 mei 1952
De Reformatie | 8 Pagina's