GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vrije Universiteitsblad 1961 - pagina 73

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vrije Universiteitsblad 1961 - pagina 73

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor de subsidiëring van de theologische faculteiten aan de bijzondere instellingen moge verwezen worden naar het artikel van mr. Donner in het nummer van december 1960 van dit blad. Inmiddels werd door Minister Cals een commissie ingesteld die tot taak heeft voorstellen te doen in de vorm van een wetsontwerp met toelichting, in welke commissie zijn benoemd: tot lid en voorzitter: mr. H. L. 's Jacob; tot leden: prof. dr. H. W. Obbink, prof. dr. F. L. R. Sassen, dr. J. Schouten, mr. J. Donner, prof. dr. R. R. Post en prof. dr. W. K. M. Grossouw. Secretaris van deze commissie drs. P. B. M. Veltman. Van groot belang voor de bijzondere instellingen is bovendien artikel 16 van de wet. In het laatste artikel wordt mede de grondslag gelegd voor de verdere uitgroei van de bijzondere instellingen en dus ook voor de Vrije Universiteit, namelijk dat de Regering zorgdraagt voor gelijkwaardige ontwikkelingsmogelijkheden voor de geheel of ten dele uit de openbare kas bekostigde universiteiten en hogescholen. Onder die ten dele uit de openbare kas bekostigde universiteiten behoort ook de Vrije Universiteit. De rijksbijdrage bedraagt thans 95 % van de uitgaven voorzover „de universiteit of hogeschool daarbij niet uitgaat boven hetgeen naar de maatstaf van de hier te lande heersende opvatting tot uitrusting en bestand van een universiteit behoort". Een vrij ingewikkelde formulering, die nog wel ruimte geeft tot discussie wat wel en wat niet tot het bestand van een universiteit behoort. Wil een universiteit overgaan tot voorzieningen welke niet behoren tot het bestand, dan zullen deze naar het oordeel van de Minister moeten passen in het geheel van de voorzieningen van wetenschap en wetenschappelijk onderwijs, wil er van een rijksbijdrage in de kosten dier voorzieningen sprake kunnen zijn. Een voorbeeld van hetgeen niet tot het bestand van een universiteit behoort is de sectie tandheelkunde of de faculteit der veeartsenijkunde. In de wet is daarnaast een onderscheiding gemaakt tusschen de uitgaven voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek enerzijds waarop voornoemde rijksbijdrage dan betrekking heeft en anderzijds de uitgaven voor voorzieningen ten behoeve van studenten. Ook hiervoor wordt een bijdrage uit 's Rijks kas verleend, maar niet op basis van 95 % doch op dezelfde voet als dat bij de rijksuniversiteiten geschiedt. Het subsidie voor deze doeleinden is van veel beperktere omvang en omvat in de regel niet meer dan een bijdrage in de inrichtingskosten van de mensa, in de uitgaven verbonden aan het bureau van de studentenraadsman en in de kosten van sportvoorzieningen. Door de Vrije Universiteit is reeds enkele jaren geleden het standpunt ingenomen, dat voorzieningen ten behoeve van de studenten mede behoren tot de kosten van het beheer der universiteit en door haar is dan ook uitdrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid erkend voor een goede huisvesting van de studenten met alles wat daarbij verder nog van belang zou zijn, zoals vergaderlokaliteiten, ontmoetingsruimten en niet te vergeten een ruimte voor een verant-

woorde uitoefening van het studentenpastoraat. Helaas verloopt echter de ontwikkeling inzake de rijksbijdrage voor deze voorzieningen in tegenovergestelde richting en in het bijzonder ten aanzien van de studentenhuisvesting stelt de Minister zich op het standpunt, dat de kosten van bouw en inrichting niet langer door de Overheid kunnen worden gedragen. Alle universiteiten en hogescholen, ook de bijzondere, hebben jaarlijks bij de Minister een begroting en een jaarrekening in te dienen. Voor de bijzondere instellingen bestond een dusdanige verplichting ook reeds uit hoofde van de wet van 1948. Die begroting had echter niet zo heel veel betekenis, omdat de Vrije Universiteit de rijksbijdrage uitgekeerd kreeg op grond van de cijfers van de jaarrekening. De overgelegde begroting had slechts ten doel de Minister van Onderwijs te informeren over de verwachte uitgaven der universiteit en deze kon aan de hand van het begrotingsbedrag voor zichzelf beslissen welke raming hij in de rijksbegroting wenste te zien opgenomen. Bij de openbare instellingen dient de begroting evenwel vooraf door de Minister te worden goedgekeurd. Deze eis is ten aanzien van de bijzondere niet in de wet opgenomen. De omstandigheid dat de bijzondere instellingen ook bij een rijkstegemoetkoming van 95 % zich grote offers moeten getroosten, levert, aldus de Memorie van Antwoord, ten aanzien van het door de instellingen te voeren financiële beleid voldoende waarborgen. Wel is thans in de wet vastgelegd, dat de begroting met 9

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1961

VU-Blad | 184 Pagina's

Vrije Universiteitsblad 1961 - pagina 73

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1961

VU-Blad | 184 Pagina's