GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1975 - pagina 364

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1975 - pagina 364

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wl magazine 10

„De bodemschatten moeten als eigendom van het Indische volk worden beschouwd dat er ook de vruchten van moet plukken"

dat hem op 12 februari 1913 ook al door de directie van de Bataafsche was gedaan, maar waar deze, door de gewijzigde omstandigheden, nu niets meer voor voelde; zij was nog slechts geïnteresseerd in het stichten van een bedrijf, dat in plaats van als breker van het monopolie, juist een deelgenoot daarvan zou zijn, om het daarmee te versterken. De behandeling van de zaak werd opgehouden door de kabinetsformatie van 1918, waarin gepoogd werd Colijn. die zich voor 10 jaar als directeur aan de Bataafsche had verbonden, als minister zonder portefeuille of minister van Staat te benoemen, een poging die door het daartegen gerezen verzet mislukte. De band die ,,men" via Colijn in 's lands belang tussen het economische en staatkundige even wilde leggen, bleek velen te veel.

Hendrik Colijn Idenburg, evenals Colijn afkomstig uit de „School van Van Heutsz", werd de nieuwe minister van Koloniën. Het ligt voor de hand dat zij in het vervolg van de ontwikkelingen een sleutelrol zouden gaan spelen. Uit hun briefwisseling zullen we hier een vrij uitvoerig citaat opnemen omdat het een duideüjke analyse geeft van de situatie op de wereldoliemarkt rond 1920: ,,Er zipi goede gronden om aan te nemen", zo schrijft Colijn ,,dat de concentratie van petroleumbelangen... zich nog sterker ontwikkelen zal... Sommige, thans nog onafhankelijke producenten van ruwe olie, zullen daardoor verdwijnen en steeds meer zal de produktie van ruwe olie en de verkoop van derivaten onder de controle komen van de twee machtigste groepen op petroleumgebied. Dat hierdoor de toekomst van nieuw te openen ondernemingen op dit gebied steeds qngunstiger wordt, valt niet te ontkennen en op goede gronden mag worden aangenomen, dal deze nieuwe producenten... genoopt zullen zijn. hun ruw produkt aan een der grootste combinaties van de hand te doen voor eiken prijs, dien deze ervoor zullen willen bieden" (G., V, p. 201, Memorandum van 15-2-1919). Colijn concludeert op basis van deze analyse dat noch staatsexploitatie, noch het ontwikkelen van een ,,gemengd bedrijf' zinvol is: de enige mogelijkheid was samenwerking met één van de twee groten, die dan alle nog

beschikbare olievelden, dus ook alle Djambi-velden zou moeten exploiteren. Dit zou geschieden door de nieuw op te richten NIAM, de Nederlandsch Indische Aardolie Maatschappij waarvan de staat en de Bataafsche aandeelhouder zouden zijn. Het door Colijn en Idenburg ontworpen plan zou nu, als een soort wijziging op het eerder ingediende en afgeketste plan van Pleyte, in de Kamer geïntroduceerd worden in april 1920. De kritiek kwam, zoals te verwachten was, in eerste instantie van degenen voor wie het al eerder aangenomen voorstel van Albarda bindend was, maar groeide gedurende de langdurige behandeling van de zaak uit tot een nationaal protest. De positie van Colijn, die tot oktober 1920 lid was van de Eerste Kamer, en tegelijk als vervanger van Deterding directeur van de Asiatic was. werd in de debatten aangevallen. H. H. van Kol (SDAP) noemde in de Eerste Kamer zijn optreden ,,berucht", en beschuldigde hem er niet alleen van zichzelf, en daarmee zijn partij, aan het grootkapitaal te hebben verkwanseld, maar ook dat hij van zijn positie gebruik had gemaakt „om zich persoonlijk in ergerlijke mate te bevoordelen". 4)

„Hele bende gekocht"

met de toenemende Amerikaanse druk om toegang te krijgen tot de rijke Djambi-velden. Na de zgn. „olieschaarste" van 1918 had de Amerikaanse overheid het zoeken naar olie over de hele wereld ter hand genomen, en probeerde ze voor de Amerikaanse maatschappijen toegang te forceren tot exploitatievelden. De dreiging aan het adres van de Nederlandse regering dat protectionistische maatregelen tot soortgelijke tegenmaatregelen, en zelfs tot het afremmen van Amerikaanse investeringen in andere Nederlandse industrietakken zouden kunnen leiden 6). leidde tot een dubbelzinnige overheidspolitiek die formeel buitenlandse investeringen toeliet, maar informeel de Koninklijke een monopoliepositie bezorgde. Maar noch het nationaal protest, noch de verontwaardiging van de oppositie konden verhinderen dat op 27 augustus 1921 het wetsvoorstel werd aangenomen. De NIAM zou, aldus het wetsvoorstel, als een zelfstandige exploitatiemaatschappij optreden. In werkelijkheid zou de exploitatie door de Bataafsche worden georganiseerd, en de verkoop door de Koninklijke, maar ook dat behoorde tot die geheimen van het Koninklijke imperium, die onmogelijk aan een volksvertegenwoordiging konden worden toevertrouwd.

Maar de grootste opwind ig werd veroorzaakt door de „ onthulling" van het kamerlid H. P. Marchant (Vrijz. Dem.), dat volgens de ontwerpacte van de NIAM die ondanks het verzoek van de Kamer niet openbaar was gemaakt, de bindende beshssingsbevoegdheid tot exploitatie bij de aandeelhouders van de Bataafsche lag. De geheimzinnigheid waarmee de Koninklijke haar oliepolitiek omkleedde, en waardoor zij zelfs, aldus Henriëtte Roland Holst, een zekere aantrekkingskracht ,,op de Jantasie der massa's" uitoefende 5) had een nationaal schandaal veroorzaakt, dat wellicht het best werd verwoord door die Communistische afgevaardigde, die, wijdbeens, in het midden der Kamer, het rumoer overstemde met een herhaald: „de hele bende is gekocht" {G., V, p. 224). Dat de regering en de Bataafsche deze ontwerp-acte niet openbaar wilden maken hing samen

1) J. de Vries: De Nederlandse Economie tijdens de 20e eeuw.p. 117 2) G. Nash: United States Oil Policy 1890-1964, pp. 1-20 3) A. de Jonge: De Industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914, Hoofdstuk 16: Het overheidsbeleid en de belangen van de Nijverheid 4) G. Puchinger: Colijn.p. 128 5) H. R. Holst: Kapitaal en Arbeid in Nederland, Deel II, p.28 6) G. Nash: United States Oil Policy 1890-1964, pp. 60-73

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975

VU-Magazine | 484 Pagina's

VU Magazine 1975 - pagina 364

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975

VU-Magazine | 484 Pagina's