GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1996 - pagina 224

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1996 - pagina 224

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ruim een eeuw nadat Nietzsche het christendom passé verklaarde, ziet Philipse echter tot zijn ontsteltenis hoe de maatschappelijke behoefte aan religiositeit geenszins is uitgeroeid, maar dankzij een tolerant postmodernisme zelfs weer lijkt toe te nemen, terwijl de Westerse cultuur inmiddels bovendien wordt bedreigd door uit- en inheemse vormen van religieus fundamentalisme. Het moet daarom maar eens uit zijn, vindt Philipse, met de sociaal-culturele dominantie van het christendom in het ogenschijnlijk zo verlichte Westen. Christenen die de baas spelen in, onder veel meer, politieke en zedelijkheidskwesties, hebben eigenlijk geen poot om op te staan. Want de God op wie zij zich ter rechtvaardiging van hun opvattingen beroepen, bestaat helemaal niet. Ten behoeve van alle gelovige Thomassen die op de rand van het derde millennium aan dat laatste nog of wéér twijfelen, heeft Philipse dit manifest geschreven. Hij zal daarin wetenschappelijk - dat is: volgens de regelen der aloude logica - voor eens en altijd bewijzen dat zoiets als een god of goden absoluut non-existent is. Hetgeen betekent dat de gelovige theïst het al die tijd volslagen mis heeft gehad, en dat de agnost, die er een eer in stelde zich te onthouden van een stellig oordeel over de vraag of God nu wel of niet bestaat, in feite een naar oppervlakkigheid en onverschilligheid neigende lafaard is.

de buiten-rationaliteit van religie (tbr)' aangeduide standpunt buiten de wet. Daarmee heft hij niet alleen de boedelscheiding op, maar maait hij met één armzwaai bovendien het godsgeloof als een wetenschappelijk weerlegbare theorie van tafel, om tenslotte de agnost op diens verstandelijke nalatigheid en laakbare lafheid te wijzen. Volgen wij Philipse's bewijsvoering. De vraag stellen of God bestaat, heeft alleen zin en betekenis als de gelovige bereid is op te sommen wat hij zoal met deze benaming bedoelt. Hij moet, anders gezegd, een lijstje met beschrijvende, liefst zo expliciet mogelijke, specificaties opgeven van de god in wie hij gelooft. Zo maar een voorbeeld van zo'n lijst geloofsaspecten. God is een oude man met een lange grijze baard, die hemel en aarde in zeven dagen heeft geschapen. Hij is weliswaar almachtig, maar om de mens op de proef te stellen, bakte hij in zijn schepping de mogelijkheid tot zonde en lijden mee. Om de mens in staat te stellen zich daaraan te ontworstelen, verwekte hij bij een vrouw op aarde op ongeslachtelijke wijze een zoon, die later aan een houten kruis zou sterven. Mensen die bereid zijn dat allemaal te geloven wacht in een hiernamaals een eeuwig leven in een hemels paradijs vol engelen en bazuingeschal. Willen de gelovigen in dezen geloofwaardig blijven, dan zullen zij moeten garanderen dat de karakteristiek die zij van hun godheid geven via wetenschappelijke methoden niet te weerleggen is. Deze onweerlegbaarheidseis nu, grijpt Philipse met succes aan als breekijzer. Want gelukkig bevat bovenstaand voorbeeld van een godsgeloof, zoveel concreet beschrijvende elementen, dat het een peuleschil lijkt ze, met behulp van moderne wetenschappelijke inzichten, stuk voor stuk voor onhoudbaar te verklaren. Immers - om er zo maar wat elementen uit te lichten - het ontstaan van hemel en aarde heeft wat langer geduurd dan een werkweek, ongeslachtelijke voortplanting is - hoewel voorkomend in de natuur - bij de mens niet mogelijk, en uit het hiernamaals is nooit iemand teruggekeerd die ons het bestaan ervan kan verzekeren. Hoe men het ook wendt of keert, èlk godsgeloof dat de ondoordachtheid begaat zich aan concrete beschrijvingen, van welke aard dan ook, van het eigen opperwezen te buiten te gaan, valt in de valkuil van deze onweerlegbaarheidseis. Want wie wat beweert, roept vroeg of laat het potentiële bewijs van het tegendeel over zich af. Zo simpel is dat! Zie je wel, kraait Philipse nu, zo is het tegendeel van Gods bestaan altijd te bewijzen. Dus moet de gelovige ongelijk bekennen en de agnost toegeven dat hij zich ten onrechte op een verstandelijk beredeneerde afzijdigheid heeft beroepen. Einde verhaal, zoals dat in de media tegenwoordig heet.

Gevechtshandelingen U begrijpt: niet zozeer de dommige theïst krijgt van Philipse voor de broek; hij is slechts een deerniswekkende figuur die, niet voor rede vatbaar, ronddoolt in diepe duisternis. Nee, vooral die agnost moet het ontgelden. Hij is de vleesgeworden boedelscheiding tussen geloof en wetenschap. De agnost weigert pertinent zich uit te spreken over geloofszal<en, omdat hij meent dat die zich aan de macht van het beredeneerde weten onttrekken. Het geloof, zegt de agnost, gaat het verstand te boven. Het heeft, zijns inziens, alleen al daarom weinig zin er veel redelijke - dat is: wetenschappelijke - welles-nieteswoorden aan vuil te malden. Wat iemand ook wil geloven is een particuliere privé-aangelegenheid; in essentie valt het waarheidsgehalte van zo'n geloof wetenschappelijk te bewijzen noch te weerleggen. Die boedelscheiding tussen geloof en wetenschap, waaraan de agnost zijn bijzondere status ontleent, hebben we te danken aan Immanuel Kant, die in 1787 in zijn 'Kritik der reinen Vernunft' het verstand in geloofsaangelegenheden incompetent verklaarde. "Ik moet", schreef Kant, "in religieuze zaken het weten opheffen ten gunste van het geloof." Na alle conflicten die zich toen al hadden voorgedaan tussen de oprukkende wetenschap en een godsdienst die tot die tijd nog dacht zich ongestraft in allerlei concreet natuurwetenschappelijke aangelegenheden te kunnen moeien, was dat de aangewezen weg om de kemphanen der aardse en bovenaardse werkelijkheden voortaan uit elkaar te houden. Sindsdien kan de agnost zich beroepen op de 'bovenverstandelijkheid' van het geloof om buiten de gevechtshandelingen van de meest fanatieke the- en atheïsten te blijven, die, ondanks de vermaning van vader Kant, de strijd onverminderd zijn blijven voortzetten. Een wijs besluit dus, die boedelscheiding. Maar Philipse weet het beter. Hij verklaart dit, door hem als 'these van WETENSCHAP,

Signalement Nu is het hier niet de plek om theïsten, behorend tot welke denominatie ook, in bescherming te nemen; dat mogen zij zelf doen als zij daartoe al de aandrang gevoelen. Toch zou ik Philipse's beredeneerde weerlegging van de houdbaarheid van religie in het algemeen, tegen het licht willen houden. Niet om het verschijnsel godsdienst tegen Philipse's atheïstische zendingsijver te verdedigen (mocht Philipse ongelijk

CULTUUR

SAMENLEVING

42

- MEI

1996

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1996

VU-Magazine | 568 Pagina's

VU Magazine 1996 - pagina 224

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1996

VU-Magazine | 568 Pagina's