GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

‘Onze pater’ Kraaijvanger (1809-1873)

Bekijk het origineel

‘Onze pater’ Kraaijvanger (1809-1873)

Aanvullingen uit bewaard gebleven franciscaanse bronnen

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het DNK-nummer van december 2010 bracht een uitgebreid artikel van J. Vree over de uitgetreden Minderbroeder Fredericus Stephanus Kraaijvanger – tekenend voor hetgeen na overlijden met de herinnering aan een mens gebeuren kan. De constatering bij de aanhef van Terugblik I in dit stuk – ’Hoewel veel originele bescheiden van en betreffende Kraaijvanger thans niet meer te achterhalen zijn’ – vormde echter een uitdaging voor de (tot eind 2010) archivaris van de Nederlandse Minderbroeders om in zijn door Vree niet geraadpleegd archief te duiken.1

Het bestuursarchief van de Nederlandse Minderbroeders is gedeponeerd bij Het Utrechts Archief (HUA).2 Maar één blik in de inventaris maakt reeds duidelijk dat daarin weinig of niets te vinden zal zijn. Een na de Eerste Wereldoorlog uit België overgekomen medebroeder, David Hoevenaars, legde in de jaren 1922-1931 de grondslagen voor een goede orde en verantwoord bewaren in dat archief.

Het niet-gedeponeerde personenarchief blijkt een betere overlevingsplaats van oude stukken.3

In de map van Kraaijvanger bevinden zich daar naast de vijf door Vree genoemde publicaties – twee door Kraaijvanger geschreven brochures uit respectievelijk 1863 en 1864, een aan hem gerichte open brief van 1863 geschreven door de messiasbelijdende Jood L. de Leeuw, en twee aan hem gewijde biografieën4 –, ook twee reacties van katholieke zijde. De eerste is een contrabrochure van de hand van de dominicaan G.N. ten Brink.5 Het andere stuk is een artikel op de voorpagina van de Kerkelijke Courant. Katholieke Nederlandsche Stemmen van 2 mei 1863. Onder de kop ‘De priester der Katholieke Kerk’ wordt een zuur commentaar geleverd op Kraaijvangers eerste brochure, Van Rome naar Christus, en vooral op de reacties daarop van De Leeuw en Ten Brink: ‘Het is onze meening dat aan het geschrift van Kraayvanger (welken naam aan het prullarium te geven?) te veel eer is bewezen’. Veel belangrijker dan deze gepubliceerde stukken zijn evenwel een onafhankelijk, fraai met kroontjespen geschreven levensbericht en een aantal brieven in het dossier. Het levensbericht zal rond 1930 opgesteld zijn door Hoevenaars of door Dalmatius van Heel. Laatstgenoemde was na zijn genomen ontslag als pastoor te Amsterdam in 1929 tot zijn dood in 1954, samen met die andere amateur-historicus David de Kok ofm, overal op jacht naar archivalia betreffende de franciscaanse provinciegeschiedenis.6

Levensbericht Kraaijvanger

Het levensbericht begint met een kopie van Kraaijvangers eerste benoemingsbrief: hij wordt vicaris (onderoverste) in de communiteit te Megen. Het stuk is 6 maart 1843 afgegeven door vicaris-provinciaal Joannes Josephus Odendael, vajer (statieoverste) te Hoorn.7 Reeds in augustus van hetzelfde jaar, augustus 1843, volgt de benoeming tot socius te Bolsward.8 In juni 1845 volgt overplaatsing naar Haarlem, in juni 1851 naar Oudewater – waar het tot een groot conflict zou komen, waarover zo dadelijk meer –, eind mei 1853 naar Leiden, gevolgd door een benoeming als ‘kapelaan’ te Franeker op 15 april 1854.9

Dan volgt letterlijk: ‘Hier wordt hij apostaat, begeeft zich naar Groningen. Bekeert zich, woont nu eens hier en daar. Wordt in April 57 bij onze Paters te Haarlem opgenomen.10 Pater de Bruin zendt hem litterae obed., 8 Jan. 1860, om naar Olburgen te gaan wonen.11 In de laatste helft van Febr. 63 verscheen Van Rome naar Christus, 58 blz. gr 8°. ‘t Is een werk van A.H. van der Hoeve, dominé te Laag-Keppel, en dominé H.H.M. Horst.

17 Maart 63 werd de rampzalige te Arnhem aangenomen als lidmaat van de Nederduitsche-Hervormde Gemeente. 3 Mei 64 komt hij weer naar Haarlem, leeft daar op kosten der Evangelische Maatschappij. De ellendige stierf daar buiten de gemeenschap der H. Kerk 1 Jan. 73’.

Waar de kopiist zijn wijsheden vandaan haalde, staat er niet bij. Maar ze verschaffen wel de omlijsting voor een aantal in het dossier bewaard gebleven brieven.

De inzet van een conflict (1852-1854)

In 1850 was een Belgische medebroeder, Bernardus (Julianus Jacobus) van Loo, als apostolisch visitator naar Nederland gestuurd, om daar de na oprichting van de Belgische provincie in 1842 tot ‘romp’-provincie geworden Nederlandse provincie weer aan een normale structuur en een normaal bestuur te helpen. Die provincie had overleefd op de staties, zag na 1841 de kloosters in Megen en Weert herleven, maar was nog gevangen in de na 1796 – vanwege de opheffing van de kloosters in de Franse Tijd – aangebrachte bestuurlijke noodstructuren. Vanaf 25 september 1853 had de Nederlandse provincie weer de normale structuur, met een op kapittels te kiezen bestuur.12

Behalve deze taakstelling had Van Loo in de jaren 1850-1853 als visitator ook alle volmachten van een provinciale overste. En als zodanig schreef hij op 19 november 1852 een brief aan een niet bij naam genoemde medebroeder, die hij naar Oudewater gestuurd had in verband met een conflict dat daar rond en door pater Kraaijvanger was ontstaan.13 Na dank voor de pijnlijke missie die geadresseerde heeft willen volbrengen, schrijft Van Loo, dat de zaken van Oudewater hem grotelijks beangstigen: als hij Kraaijvanger gekend had, zou hij hem nooit naar Oudewater gezonden hebben!

Kraaijvanger heeft hem 12 november ‘heel de comedie beschreven, welke in Uwe tegenwoordigheid heeft plaatsgehad als gij hem van Leeuwarden sprak.14 Dien brief was met kwaadheid geschreven’ – en een dag later door een excuusbrief gevolgd, waarin Kraaijvanger gehoorzaamheid beloofde ‘tot de dood, ja, tot de dood des Kruis’.15 Kraaijvanger wil Van Loo zelf spreken, maar stelt tegelijk ook dat zelfs één nacht afwezigheid van hem genoeg zou zijn om in Oudewater een groot oproer te doen ontstaan, waarbij ‘soms Burgemeester en agenten der Politie aan te pas komen’.

Wat was er aan de hand? Het valt op, dat Van Heel in het Oudewaterse statie- en parochiearchief van die beroering geen weerslag lijkt te hebben aangetroffen. Raadpleging van de inventaris leert dat er over de periode 1820-1879 nauwelijks stukken bewaard zijn gebleven.16 Maar het vervolg van de brief-Van Loo is duidelijk genoeg.

Van Loo vreest, dat Kraaijvanger zelf de petities opgesteld heeft en ‘zich van wereldschen menschen bedient om eene plaats te bekomen’, wat tegen alles ingaat.17 Maar hoe nu verder? Kraaijvanger mag in Oudewater niet blijven, maar hij zou eerst zijn invloed moeten aanwenden om de gemoederen te stillen. Maar ja, vandaag kwam er weer een brief uit Oudewater, nu van Herms Baale, om hem te laten blijven.18 Van Loo gaat nu in het Latijn verder: wie lieden inschakelt om, tegen de overste in, gunsten te verkrijgen, is ipso facto, door het feit zelf, geëxcommuniceerd.19 Dan weer in het Nederlands: ‘Het is te hopen, dat pater Kraayvanger deze excommunicatie niet heeft gekent, en bijgevolg dezelve niet heeft ingelopen ob ignorantiam censurae. Maar wat mij betreft, mag ik sub poena excommunicationis niet aan zulke verzoeken voldoen’.20 Er bestaat in de orde géén recht van promotie, en zelfs de provinciaal kan weer gewone pater worden. ‘Uiteraard, toen ik hem naar de missie zond, hield ik er rekening mee, dat ik hem later [als] Vaer kan[!] aanstellen’.21 Maar de omstandigheden zijn veranderd. ‘Ik moet ook met Monseigneur Belgrado kunnen handelen: Zijne Hoogwaardigheid begeerde dat Pater Schreurs als Vaer werd aan-gesteld.22 Leeuwarden heeft een goede assistent nodig, en laat Kraaijvanger daarheen gaan, na eerst zelf Oudewater tot eenige rust gebracht te hebben.’ Tot zover Van Loo.

In Oudewater was op 2 mei 1852 de principaal Christianus Florus overleden.23 Vóór 1796 was het gebruikelijk, dat dan de socius – en in geval van meerdere socii de oudste – de overledene opvolgde. Dat spaarde, bij zulke opvolging en de introductie van een nieuwe socius, dat men ook nog eens recognitiegelden moest betalen in de plaats waar men een van buiten geïntroduceerde – en dan ook daar aan te vullen! – nieuwe medebroeder gehaald had. Maar na 1796 waren die recognitiegelden afgeschaft, en vooral na 1830 hadden vicaris-provinciaal Petrus Jacobs en zijn opvolgers er hoog op ingezet dit historisch bepaalde automatisme te doorbreken: voortaan diende op opengevallen plaatsen de voor die plaats meest geschikte en niet de toevallig aanwezige broeder benoemd te worden. Tegelijkertijd had ook de vice-superior van de Hollandse Zending, in het Zuiden de Apostolische Vicaris en na 1853 overal de bisschop in zijn diocees, grotere beleidsruimte gekregen bij benoemingen. En daar maakten ze gebruik van, ook bij benoemingen in aan religieuzen toevertrouwde staties, respectievelijk parochies. De provinciale overste droeg voor, maar de benoeming behoefde goedkeuring (en verlening van jurisdictie) door de diocesane bisschop.

En zo werd dus niet Kraaijvanger, maar Franciscus Schreurs principaal te Oudewater. Hij zou er maar één jaar blijven, en vervolgens pastoor in Coevorden worden. Ook de opvolger Alexander Balthasar zou maar één jaar blijven. Was hij gekomen als ‘puinruimer’? Dat lijkt bevestigd te worden door de direct daarna volgende benoeming tot pastoor van de Mozes en Aäron te Amsterdam, samen met de Boschkant (ook wel bekend als de [Ambassade-]Kerk van Vrankrijk) te ‘s-Gravenhage beschouwd als franciscaanse top-parochie, en de daar te benoemen herder als top-pastoor, wat grote bestuurlijke kwaliteiten veronderstelde. Van Heel wijdt in zijn bijdrage over de katholieken te Oudewater aan Schreurs twee, aan Balthasar dertien regels.24 Kraaijvanger staat alleen in de kapelaanslijst en brengt het in de archiefinventaris voor Oudewater zelfs niet tot een vermelding in het personenregister.

Toch heeft het, na de brief van 19 november 1852, nog tot einde mei 1853 geduurd, voordat Kraaijvanger niet naar Leeuwarden, maar naar Leiden vertrok, zonder enige benoeming. Want eerst diende te worden uitgezocht in hoeverre hij de in de kerkelijke wetten omschreven straffen – met name ook van niet-benoembaarheid – had opgelopen, respectievelijk daarvan kon worden geabsolveerd. Pas 15 april 1854 volgde de benoeming te Franeker. Vandaar meldde hij zich (hoeveel tijd vóór 20 maart 1855?) bij P. Hofstede de Groot in Groningen.25 Voor het jaartje Leiden is een opmerking in een over financiën handelende brief aan de pastoor aldaar, d.d. 22 oktober 1853, van belang. Provinciaal de Bruin schrijft: ‘Over de zaak van P. Kraayvanger heb ik meermalen gedacht, en zal weldra het vroeger besprokene plan ten uitvoer brengen’.

In hoeverre bij de verplaatsing naar Franeker een rol speelde, dat men na de beroering in Oudewater (en mogelijke verdere problemen te Leiden) bij de Haarlemse bisschop niet meer voor een benoeming hoefde aan te komen, laat zich niet nagaan. Maar bij een voordracht, nu in het Utrechtse, niet alles vertellen, is van alle tijden …

De ‘tussenjaren’ 1855-1863

Het eerstvolgende document in Kraaijvangers dossier verplaatst ons in de situatie die ontstaan is ná het Gronings avontuur. Op een algemeen stuk – een Romeinse dispensatieverlening in de vastenregels tussen Allerheiligen en Kerstmis, d.d. 14 september 1855, en door provinciaal De Bruin doorgezonden op 31 oktober 1855 – staat bijgeschreven, dat in een audiëntie bij de paus op 19 juni 1855 aan de bisschop van Haarlem volmacht is gegeven ófwel zelf, óf door een ander, P. Fredericus Kraaijvanger te dispenseren van alle opgelopen straffen, en hem toe te staan buiten het klooster blijven te vertoeven, in de kleding van een seculiere priester, op een door de bisschop te bepalen arbeidsplaats, met behoud van de substantiële verplichtingen die uit zijn afgelegde geloften voortvloeien en onder gehoorzaamheid aan de bisschop.

Bisschop J.F. van Vree blijkt hierom niet zelf gevraagd te hebben, zoals te lezen staat in een brief aan vice-provinciaal Anselm Ebben, d.d. 30 april 1856 (No 1578). Het begin lag bij ‘eene buiten mijn weten door Mgr. Belgrado gedane aanvrage’.26 Van Vree heeft Kraaijvanger, na een lange retraite, ‘bij de paters van de Sociëteit te Culemborg’, geabsolveerd en een verblijfplaats aangeboden. Graag had Van Vree gezien, dat Kraaijvanger niet alleen vergiffenis gevraagd zou hebben bij zijn ordesoverheden, maar dat hij ook verzocht zou hebben ‘om in eenig klooster tot het doen van poenitentie te worden opgenomen’. Zover was hij evenwel toen niet te brengen, en ‘ik [Van Vree] achtte het toen niet voorzigtig daarop sterk aan te dringen’. Thans evenwel is zijn gemoedsstemming door de genade Gods zozeer veranderd, dat hij met tranen smeekte, om in het klooster te Weert opgenomen te worden ‘ten einde daar zijn leven lang poenitentie te doen’. Van Vree meent nu zijn taak volbracht te hebben, maakt daarom een eind aan het gebruik van de hem verleende faculteiten, en vraagt de Minderbroeders aan het verzoek van Kraaijvanger te willen voldoen. Tegelijkertijd vermoedt hij, dat de omkeer niet het einde van het probleem zal zijn: ‘Zijn gemoed is ontzettend geschokt, het diepe besef van de boosheid zijner stappen heeft hem als verpletterd, hij is inderdaad ziek. Doch de tijding van naar het klooster te mogen wederkeren zal hem opbeuren, en hij zal er zich heen spoeden. Voor dezen oogenblik heeft de Eerw. Vajer Sprengers hem in huis genomen, en daar wacht hij Uw antwoord. Dit laatste met den meesten spoed te gemoet durvende zien …’.

De gewenste haast kon niet gemaakt worden. Als waarnemend provinciaal kon Ebben dat, in een zo belangrijke zaak, niet namens zijn provinciaal – die naar Italië was vertrokken voor het eerste generale ordeskapittel sinds 1768 – zelfstandig beslissen. Hoelang Kraaijvanger op antwoord heeft moeten wachten, laat zich bij het ontbreken van de antwoordbrief niet vaststellen. En ook niet hoelang hij bij pastoor Sprengers van de Minderbroedersstatie te Haarlem gastvrijheid bleef genieten. Gezien de vermelding in het eerder gegeven overzichtje ‘wordt in April 57 bij onze Paters te Haarlem opgenomen’, lijkt hij daar op een gegeven moment vertrokken te zijn. Naar Weert? Het lijkt van niet, al weten we niet precies op welke gebeurtenissen de zinnen slaan in een volgende brief van bisschop Van Vree aan de teruggekeerde provinciaal De Bruin d.d. 13 november 1856 (No 3373): ‘Op hetgene UWHEerw. mij omtrent pater Kraaivanger gemeld heeft, was ik voorbereid. Ik geloof nu ook, dat een leven in het klooster niet wel gaan zal. Doch mijn faculteiten ten zijnen aanzien houd ik voor afgeloopen en nu krachteloos. Toen hij van Medemblik hier kwam, geleid door den pastoor … , meende ik … , een geheele omkeer ….’.27 Daarin was Van Vree gesterkt, doordat Kraaijvanger toen 136 gulden afgaf, die hij bij zijn vertrek naar Leiden wederrechtelijk uit Oudewater had meegenomen. Hij twijfelt nog niet aan Kraaijvangers toenmalige oprechtheid, ‘doch het spijt mij dat die goede gezindheid nu weer gedeeltelijk verdwenen is’.

Van Vree geeft in overweging, Kraaijvanger een verlof te geven bestendig buiten huizen van de orde te vertoeven. Volgt beklag over uitspraken van pater Derks te Delft, inzake de omzetting van de staties in territoriaal-omschreven parochies. De regulieren meenden bij de omschrijving van parochiegrenzen, en daarmee de toewijzing van aantallen communicanten, onderbedeeld te zijn. Maar daarover zouden ze volgens de bisschop niet mogen klagen. Op 10 december 1856 verleent provinciaal de Bruin inderdaad het voorgestelde verlof, in goed Latijn gesteld. Kraaijvanger mag gaan naar een hem welgevallige plaats, en daar blijven zolang de provinciaal dat blijft goedvinden, met dien verstande dat Kraaijvanger het grondgebied van de ordesprovincie (valt samen met Nederland) nooit verlaat, en ‘ons’ in kennis stelt van de plaats waar hij wil wonen. Kraaijvanger krijgt ook de faculteit, te mogen biechten bij elke door de plaatselijke bisschop bevestigde biechtvader, die dan tevens van binnen de orde voorbehouden zonden (met opleggen van heilzame penitentie) kan absolveren.28

Volgens Kraaijvangers eigen gegevens, aangehaald in het artikel van Vree, zou hij in januari/februari 1857 opnieuw in Medemblik geweest zijn, daarna een paar maanden bij medebroeders in Rotterdam-Crooswijk, en landt dan in Haarlem – maar zeker niet als kapelaan, want hij had na zijn terugkeer geen preek- en biechthoorverlof meer gekregen. Dat Kraaijvanger daar vaak afwezig was, kan sporen met zijn eigen verhaal, dat de broeders daar, bij zijn afwezigheid, zijn spullen maar op zolder hebben gezet.29 Dat in veel pasto-rieën de logeerkamer op de zolderetage te zoeken is, heb ik overigens in de jaren 1982 en volgende zelf als vormheer mogen ervaren.

Blijkbaar dook (een rusteloze?) Kraaijvanger op veel plaatsen op, wat dan geleid heeft tot een ingrijpen van bisschop Van Vree, die weinig plezier aan zijn bemoeienissen zal hebben beleefd. Hij vraagt aan de provinciaal Kraaijvangers bewegingsvrijheid in te perken. Die geeft hem – na overleg met Kraaijvangers familie? – een obediëntie voor Olburgen. De obediëntiebrief ‘om naar Olburgen te gaan wonen’ ging 8 januari 1860 uit. Die plaats ligt niet ver van Laag-Keppel en zo kwam dominee van der Hoeven en de verdere ontwikkeling in zicht.

Nieuw licht?

Tegen de vanuit franciscaanse archivalia oplichtende achtergronden wordt nu de door Vree gemelde vroege correspondentie van Kraaijvanger met Hofstede de Groot dubbel interessant, want komend vanuit Oudewater, dus voor eind mei 1853.30

Kraaijvanger was in die tijd niet de enige die, bij alle enthousiasme en offerbereidheid voor de opbouw van Kerk en religieus leven, problemen had bij een zich schikken in gemeenschapsvormen, daarbij vooral de religieuze gehoorzaamheid. Het is de tijd van Romantiek en Restauratie.

Vanuit de spanning tussen ideëel geladen individualiteit en gezagvolle gemeenschapsstructuren naar de vraag, hoezeer de Heilswil van God zich bindt aan concrete mensen en vooral aan gezagvolle bestuurders, is maar een kleine stap. Dat is de tijd, waarin gezagvolle auteurs in de Lutherse Bijbelwetenschap als Semmler en zijn navolgers stelden: geïnspireerd in de H. Schrift is slechts wat mij als gelovige raakt en sticht.

In een heel andere richting – strenge kloosterlijke observantie – ziet men vergelijkbare problemen rond religieuze gehoorzaamheid tegenover het ordesgezag bij Lambertus Dirix. Deze was priester van het bisdom Luik en professor in de filosofie te Rolduc toen hij in 1835 besloot te Sint Truiden bij de Minderbroeders in te treden. Hij ijverde daar, achter de rug en tegen bevelen van zijn provinciale en generale ordesoversten in, voor een onafhankelijke Belgische Minderbroedersprovincie, zonder de in zijn ogen voor de religieuze observantie gevaarlijke en dus verfoeilijke staties in het Noorden. Met hulp van de Belgische bisschoppen wist hij dat, tegen het hoogste ordesgezag in, door te drijven.31

Dit soort spanningen, en de terugslag wanneer hooggestemd idealisme breekt, vindt ook zijn weerslag in de uittredingsstatistiek. Het is opvallend, dat van de in 1853 aanwezige precies 200 geprofeste medebroeders – de bij Vree genoemde Dijkmans is dan al weg – er in de periode 1853-1877 tien priesters na professie en priesterwijding zijn uitgetreden, alsook een lekebroeder. Onder de uitgetredenen zijn Gillet en de eveneens door Vree genoemde Bolswarder pastoor Ranshuysen.32 Van de ruim 500 plechtig geprofesten in de periode 1853-1900 zijn er op den duur acht uitgetreden, een verschil van respectievelijk 5,5 en 1,5 procent.

Voor allen gold: voor wie priesterschap of nà de professie een religieuze orde verliet waren de toekomstperspectieven op een hen mijdend katholiek erf ongunstig. Al eerder, in de 18e eeuw, zochten daarom uittredende Belgen het protestantse Noorden op. Tegelijkertijd wordt, bij contactopname met de Reformata, een toch heel andere, voor betrokkene geheel vreemde wereld betreden. Men kan het gevoel krijgen tussen twee stoelen te vallen. De blijkbaar niet bewaarde brief – of waren het brieven? – van Kraaijvanger uit Oudewater wordt dus pijnlijk gemist. Want waarom schreef Kraaijvanger in 1853 naar Groningen, en niet naar het dichtbij gelegen Utrecht of Leiden? Hebben geschriften van, of uit de kring van Hofstede de Groot hem het gevoel gegeven in het hoge Noorden beter gehoor te vinden? Mocht hiervan iets in de latere gesprekken met bisschop Van Vree ter sprake gekomen zijn, dan zal deze van zijn gesprekken, buiten de brieven, niets hebben opgeschreven. Dat was ook later geen gewoonte.

De afscheidsbrief die Kraaijvanger in maart of april 1855 aan zijn provinciaal zou hebben geschreven, heb ik in zijn persoonsmap niet aangetroffen. Dit hoewel in het algemeen zulke in rechte belangrijke brieven ook vóór 1925 goed bewaard zijn gebleven.33 In ieder geval lijken de kaarten toch iets anders te liggen dan Kraaijvanger aan zijn nieuwe vrienden en opdrachtgevers (apologia pro vita sua!) voorstelde. En liggen mogelijk hier ook sleutels, waarom Van der Hoeve en Horst bij het schrijven van Van Rome naar Christus zo nadrukkelijk helpen moesten.

Wel kan de slotconclusie in DNK ten volle gedeeld worden. ‘Psychopathisch’ – Rogier sprak van ‘psychopathische trekken’ – is inderdaad een woord dat in de negentiende eeuw nog niet bestond. Maar ook eerdere eeuwen wisten al dat bij een verantwoorde keuze voor priesterschap en/of religieus leven, stabiliteit van karakter een belangrijke voorwaarde is en zal blijven. Hadden de redemptoristen en jezuïeten – bij wie Kraaijvanger zich eerder vergeefs had aangemeld – al enige ervaring met labiele personen opgedaan, anders dan de in 1838 nog nauwelijks herbegonnen broeders in Sint Truiden, die hem wel als novice aannamen? Voorkomen is beter dan genezen, zodat Vree in navolging van Rogier terecht stelt dat ‘deze man nooit tot de wijdingen had moeten worden toegelaten’.34

1 J. Vree, ‘“Onze Pater” Fredericus Stephanus Kraaijvanger ofm. Van Groninger verloren zoon tot postuum protestants godgeleerde (1855-1943)’, DNK 73 (dec. 2010), 1-25, citaat aldaar 21.

2 Nederlandse Minderbroeders Provincie: Bestuursarchief (1462-) 1853-1967 (1990). De inventaris is te raadplegen via http://www.hetutrechtsarchief.nl, archiefnrs 522, 522I. Verdere archivalia bij HUA: kloosters en huizen (voorzover niet elders gedeponeerd) 408, missie 606, Noorwegen en Zweden 1331/1332, collectie Chinese missie 1224, een beperkt aantal stukken vóór 1853 620.

3 Archief Minderbroeders, Personenarchief doos Ex. 1, map 88, Fredericus Stephanus Johannes Kraaijvanger, Exit 17 februari 1863. De personalia bleven, op advies van het HUA, op het provincialaat van de Minderbroeders, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht.

4 F.S. Kraaijvanger, Van Rome naar Christus (..), Arnhem 1863 [in fotokopie], en Open brief aan de Roomsch Katholijke priesters (…), Arnhem 1864. L. de Leeuw, Open brief aan den heer F.S. Kraaijvanger (…), Utrecht 1863. W.R. Poolman, Onze pater. Fredericus Stephanus Kraayvanger, voormalig R.K. priester (…), Haarlem 1874. G.J. van Woerden, Fred. Steph. Kraayvanger, voormalig R.K. priester. (…), tweede en derde editie 1910, 1913 [eerste: Zaltbommel 1909].

5 G.N. ten Brink O.P., De dwaling veroordeelt zich zelve. Eenige en ware grond van Kraaijvanger's overgang uit de Roomsch-Katholieke tot de Protestantsche Kerk, door den schrijver zelven neêrgelegd in zijne levensschets, tweede druk, Arnhem 1863.

6 Dalmatius (J.W.B.) van Heel (1874-1954) nam ontslag nadat hij zijn stem had verloren; zie zijn Levensbericht in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1954-1955, 65-69.

7 Vicaris-provinciaal: na 1796 was het niet meer mogelijk kapittel te houden en een normale provinciale overste te benoemen.

8 Socius: de Hollandse Zending kende tot het herstel van de hiërarchie en de oprichting en gebiedsomschrijving van territoriale parochies geen pastoors en kapelaans.

9 Met de aanduiding ‘kapelaan’ lijkt de schrijver van het levensbericht vooruit te lopen op de formele oprichting – na ‘1853’ – van die parochie op 18 april 1855. Het zou een afzonderlijk onderzoek vergen om na te gaan in hoeverre in de jaren 1853-1856 het spraakgebruik ‘pastoor en kapelaan’ al vooruitliep op de formele omzetting van staties in parochies.

10 Poolman laat hem ten onrechte in Haarlem ‘op nieuw [als] kapellaan’ fungeren; Onze Pater, 145.

11 De provincie had in Johannes Dominicus de Bruin sinds 1853 weer de eerste ‘echte’ provinciaal. Litterae obedientiae: obediëntiebrief, die een opdracht, onder gehoorzaamheid te vervullen, bevat.

12 Bernardus was Van Loos kloosternaam, J.J. gold voor de burgerlijke stand. Zie verder: J.A. de Kok ofm, Acht eeuwen Minderbroeders in Nederland. Een oriëntatie, Hilversum 2007, 20082. Daniël van Wely ofm, ‘Het “bestuur” van de Provincia Germaniae Inferioris tussen de jaren 1796-1853’, Neerlandia Seraphica 23/24 (1953/54) (zes afleveringen). Daniël van Wely ofm, ‘Julianus Jacobus van Loo o.f.m. Apostolisch Visitator (1850-1856), verdediger van de belangen der Minderbroeders’, Bijdragen voor de Geschiedenis van de Pro-vincie der Minderbroeders in de Nederlanden (BGPMN), xiv-41 (1964), 101-259.

13 Was deze niet bij name genoemde medebroeder misschien oud-definitor (lid van de bestuursraad rond de minister-provinciaal) Anselmus Ebben uit Ammerzoden die Van Loo wel vaker verving?

14 Bestond er op dat moment al een voornemen Kraaijvanger daarheen te verplaatsen?

15 Vgl. Filippenzen 2: 8: ‘Humiliavit semetipsum factus obediens usque ad mortem, mortem autem crucis’.

16 Dalmatius van Heel ofm, ‘De katholieken te Oudewater’, BGPMN VIII (1956/57), 9-39, 213-254; IX (1957), 74-112. Het parochie-archief werd gedeponeerd bij de gemeente en bevindt zich thans in het rhc Rijnstreek en Lopikerwaard te Woerden.

17 Van Loo heeft bedoelde petities blijkbaar ontvangen.

18 Het is mij (vanwege het gat – 1820-1879 – in de archivalia) niet bekend of Baale bij het statiebestuur betrokken was, en ook niet of hij de via http://www.genlias.nl te achterhalen Hermanus Baale was die 23 dec. 1877 als 80-jarige te Oudewater stierf.

19 Van Loo meldt in het Latijnstalige gedeelte hetgeen de generale statuten van de orde (cap 6, 8, 17) bepaalden ‘de favore saecularium’ (over bemoeienis van leken-buitenstaanders) en de daarop gestelde straffen: het verlies van alle actieve en passieve rechten door de geïnvolveerde broeder, ook als deze broeder er niet om had gevraagd, maar het zich wel liet welgevallen. Die straffen golden ook de overste, als die er op in zou gaan. Overeenkomstig een apostolische constitutie kon alleen de paus van zulke excommunicaties ontslaan.

20 Ingelopen (o.i.v. incurrere): opgelopen; ob ignorantiam censurae: vanwege onkunde met de censuur; sub poena excommunicationis: op straffe van excommunicatie.

21 Vaer = Vajer.

22 De nuntius C. Belgrado was tot 1853 ook Vice-superior van de Hollandse Zending, en moest dus alle benoemingen goedkeuren.

23 Principaal (ook wel: praeses): op staties met meer dan één broeder was de vajer tevens religieuze huisoverste over de socius/socii. Christianus Florus, *Venlo 1784, Minderbroeder 1804, priester 1807, socius Oudewater 1809, aldaar vajer 1814-1852, nog in de oude structuur van feitelijke onverplaatsbaarheid.

24 Van Heel, ‘Oudewater’, BGPMN VIII, 254, resp. IX, 74 VV.

25 De eerste exacte datum voor Kraaijvangers verblijf te Groningen is 20 maart 1855; Vree, ‘Onze Pater’, IV.

26 Poolman wekt de indruk dat Van Vree zelf het initiatief zou hebben genomen; Onze Pater, 134v. Het een sluit het ander niet uit: Kraaijvanger kan zich met voorbijgaan van zijn provinciaal tot de nuntius gewend hebben, waarna deze de provinciaal en de bisschop raadpleegde alvorens een heel eigen voorstel tot oplossing richting Rome te doen.

27 Van Vree had Kraaijvanger na de absolutie kennelijk naar Medemblik gestuurd.

28 Binnen de orde voorbehouden zonden: zonden tegen ordesregelingen, waarvan alleen de provinciale of generale overste (of een door hem daartoe aangewezen priester) kan ontslaan.

29 Vgl. Vree, ‘Onze Pater’, 8, 12, 18V.

30 Volgens een politierapport zouden Kraaijvanger en Hofstede de Groot gecorrespondeerd hebben in de tijd dat eerstgenoemde nog te Oudewater stond. De bewuste brieven zijn niet bewaard gebleven; Vree, ‘Onze Pater’, 4v.

31 Tot 1842 vielen Vlaams Brabant en Limburg onder de Nederlandse provincie. De Kok, Acht eeuwen, 265vv.

32 Zie voor B.H. Dijkmans, H.J. Gillet en H.W. Ranshuysen: Vree, ‘Onze Pater’, m.n. 6, 9, 16.

33 Poolman drukt een brief, d.d. 30 juli 1855, van De Bruin aan de inmiddels naar de H. Kerk teruggekeerde Kraaijvanger af, waarin de provinciaal terugverwijst naar diens ‘letteren … waardoor UwEerw. mij van uw voornemen om Franeker te verlaten, te kennen gaf’; Onze pater, 132v. Vgl. Vree, ‘Onze Pater’, 3.

34 Vree, ‘Onze Pater’, 25, vgl. 11.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012

DNK | 86 Pagina's

‘Onze pater’ Kraaijvanger (1809-1873)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012

DNK | 86 Pagina's