GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

En heeft uit eenen' bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodemi te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hunne woning. Hand. XVII:26.

De !^erk is niet een nieuwe schepping, maar de vrucht van herschepping; en de geestelijke feil ten deze van de Anabaptisten en Doopsgezinden moet bestreden worden. Reeds op zichzelf is het toch duidelijk, dat zoo het Verlossingswerk enkel op teniet-doening van het bestaande en op het daarvoor in plaats stellen van een nieuw menschelijk geslacht gedoeld had, deze algeheele keer onmiddellijk in het Paradijs had kunnen en moeten intreden. Dan toch ware de eeuwige jammer afgesneden, waarin nu het grooter deel van de kinderen der menschen vervalt. Natuurlijk mag daarom niet voorbijgezien, dat, met name de apostel Paulus, herhaaldelijk op het nieuw-zijn van de verlosten den nadruk legt. Zoo duidelijk staat het in 2 Cor. 5 : 17: Zoo dan iemand in Christus Jezus, is, die is een nievw schepsel. Het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles «; V«w geworden». In gelijken geest staat het in Gal. VI : 15: Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepseU. Doch reeds uit Col. lil:10 blijkt, dat hiermede niet een nieuwe schepping, doch veelmeer vernieuwing vap het bestaande bedoeld is. Daar toch lezen we: Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch, met zijn „werken, en aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennisse naar bet evenbeeld Desgenen die Ij^em geschapen heeft». Wel beroept men zich van Anabaptische zijde steeds op 2 Petr. III : 10, waar staat: De dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welke de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden», maar ook hier is niet bedoeld vernietiging, in zulk een, zin als zouden de zichtbare dingen ophouden te bestaan. Wel ^aat de uitdrukking die Petrus bezigt, zeer ver, zoodat hij in vs. 12 zelfs volgen laat: Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken dê hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten», doch juist de uitdrukking: ersmelten, toont, dat hier enkel een te nietgaan van den vorm en de gestalte, doch geenszins van het wezen bedoeld wordt. Zoo toch een metaal door heftigen gloed uit zijn vorm raakt, en vloeibaar wordt, gaat wel de gestalte te loor, maar blijft het metaal in zijn wezen over, en erlangt juist de geschiktheid om in anderen vorm te worden overgegoten. Vooral wat we lezen in Ef. iV:20 v.v. licht het onderscheid tusschen het tenietgaan en het overgaan in een anderen vorïn, onderwijl het wezen blijft, op het duidelijkst toe. Daar toch schrijft de apostel: Gij hebt Christus alzoo niet geleerd, indien ge maar door hem geleerd zijt, dat gij zoudt afleggen den ouden mensch, en dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds, en den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid". Zoo blijft dus het wezen, lost enkel de onheilig geworden vorm zich op, en treedt daarna dezelfde persoon op in geheel gewijzigden vorm, vernieuwd en als nieuw.

Hieruit verklaart het zich dan ook, dat thatis gesproken wordt van een in nieuwen vorm optreden niet enkel van de verkorenen of van de menschelijke personen, maar van de wereld. Denk slechts aan de zoo beslissende uitspraak van den Christus in Joh. 111:16: Alzoo lief heeft God de wereld gehad", wat doelt op een liefde, die te weeg brengt, dat een iegelijk die in den Christus gelooft, »niet verderve, maar het eeuvvige leven erlange". Werd nu de uitdrukking: e wereld, uitsluitend ip dezen heiligen zin gebezigd, zoo kon men nog wanen, dat wereld hier stond als begrip van de uitverkorenen. Doch dit is niet zoo. Immers ditzelfde begrip van wereld wordt evenzoo toegepast op de onheilspellende actie die van Satan uitgaat. Zelfs in het gebed van Joh. XVII heet het van de discipelen : .De wereld hééft ze gehaat, omdat ze van de wereld met zijn, gelijk als ik van de wereld niet ben, doch ik' bid niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt maar dat Gij hen bewaart van den Booze." Hieruit blijkt duidelijk, dat hier van wereld sprake is, als van het terrein waarop God inwerkt en waarop de mensch door Hem geplaatst is, doch dan in zulk een zin, dat op dit teiTein een onheilige, macht kan gaan inwerken, . en dat alsdan die wereld als instrument wordt, dat zich tegen God én tegen de zaliging der uitverkorenen keert. Derhalve kan het niet anders, of die wereld is door God tot aanzijn geroepen, opdat zijn naam er in zou verheerlijkt worden, zoo echter, dat ze vatbaar was voor ontaarding. Tot die ontaarding is het dan ook gekomen. Dit belette intusschen niet, dat er op die gevallen wereld een genade-actie van Godswege kon uitgaan, en waar deze doorwerkt, wordt diezelfde gevallen en ontaarde wereld op nieuw - het terrein, waarop God zijn eenigen naam verheerlijkt en zijn verkorenen zaligt.

De wereld heeft zich van God afgekeerd, en Satan heeft altoos gepoogd die wereld te misbruiüen als een instrument tegen God. Doch daarom liet God die wereld niet los. En zoo zegt Paulus in 2 Cor. V 19: God was in Christus de wereld met zich zelf verzoenende, hun zonde hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons, d. i. in de apostelen van Christus, gelegd". En in geheel gelijken zin betuigt' de apostel Johannes in 1 Joh. II : 2 : »Christus is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar voor de zonden der geheele wereld", en in Joh. IV : 42 wordt dan ook van den Christus gezegd, dat hij de Zaligmaker is tvan de gansche wereld". Alle poging om deze zoo beslissende en sterke uitspraken uitsluitend op de uitverkorenen toe te passen, kan - dan ook nimmer doel treffen. Toen God de wereld schiep, schiep hij niet enkel menschelijke personen, die op het vlak der aarde werden nedergezet, maar die aldus geschapen menschelijke personen werden in rechtstreeksch verband gesteld met geheel de overige schepping, zoo van de zichtbare als onzichtbare, en al dat geschapene saam had tegelijk dien levensvorm van God ontvangen, waarnaar het zich ontwikkelen en vormen moest, zoodat het resultaat in 't eind volstrekt niet uitsluitend zijn zou het bestaan van zekere schare van kinderen dermenschen, doch die menschenschare zou onderling in een vooruit door God bepaald verband moeten staan; die aldus'onderling verbonden wereld zou in betrekking moeten komen met al 't zichtbare en onzichtbare, dat 't Gode beliefd had te scheppen; en ten slotte zou deze aldus zich ontwikkelende menschheid in dit wereldgeheel de stelling moeten innemen die 't Gode beliefd had voor haar in de Schepping te bestemmen, en de taak moeten vervullen, die Hij tot zijn eigen verheerlijking op den mensch, in verband met heel de Schepping, gelegd had. Inde uitlegging en dfi gelijkenis van het onkruid en de tarwe lezen we dan ook in Matth. 13:37: gt; En de s^v.)s& x \s de wereld% en wel zulk een akker, dat daarin tegelijk en bij elkander de tarwe en het onkruid groeien kan. In Joh. VI:51 betuigt de Christus evenzoo, dat zijn vleesch het brood is, > dat hij geven zal voor het leven der wereld f.. Vandaar dan ook, dat Paulus in Rum. III : 19 betuigt, dat volstrekt niet alleen de menschelijke zondaren, médr »heel de wereld» voor God verdoemelijk ligt.

Steeds blijkt alzoo opnieuw, dat het begrip > wereldt gestadig zijn alomvattende beteekenis behoudt, en niet de menschelijke personen isoleert en zich die als van de overige Schepping afgescheiden denkt. Geen oogenblik wordt in de Heilige Schrift het natuurlijk levensverband tusschen ons menschelijk geslacht en de overige Schepping losgelaten. Dat ten slotte een zoo jammerlijk deel van de menschheid teloorgaat, strekt wel ten bewijze, dat de wereld op zeer onderscheidene wijze haar existentie ontwikkelen kon, zoodat uit diezelfde wereld eenerzijds de hoogste glorie ten' slotte opkomt, maar ookanderzijds de diepste vervloeking zal zijn op te vangen; doch hierdoor wordt toch het wezen van de wereld niet te niet gedaan. De wereld is volstrekt niet enkel een optelsom van personen, die ten goede of ten kwade neigen. Die wereld was in de gedachte en in de voorstelling Gods reeds aanwezig, eer er nog één enkel mensch geschapen of gevallen , was. Gelijk een Architect, die op den bouw van een paleis bedacht is, van meet af rekent met de plek of plaats waar dat paleis z. i. zal moeten verrijzen, met de omgeving waarin het geplaatst zal worden en waarmede het voor het gezicht in samenhang en verband zal moeten schitteren, en zelfs met de uitwerking die lucht en damp en uitstraling van den bodem op het marmer of graniet zal moeten hebben, zoo ook ging aan alle Schepping het alomvattende plan der schepping van God vooraf, en dit plan riu. sloot niets uit, omvatte veeleer alles wat er door de schepping en later doc«' Gods Voorzienig bestel komen zou; en nu zou 't het samenstel van dit alles zijn, dat zich straks als de wereld zou aandienen.

Ware nu hetgeen die wereld saamstelde in zichzelf onveranderlijk geweest, zoo zou de wereld steeds en zonder wisseling dien vasten staat behouden hebben, waarin God haar tot aanzijn riep. Juist dit echter was het bestel en de raad Gods niet. Niet onveranderlijk, maar schier op elk punt voor wisseling vatbaar zou die wereld in 't aanzijn treden, en zulks in tweeërlei opzicht, In de eerste plaats toch heeft 't Gode behaagd, die wereld niet aanstonds in haar schepping zóó te laten optreden, dat haar voleinding aanstonds aanwezig was. Gelijk nu nog alle menschelijke persoon als jeugdig wicht ter wereld komt, om eerst daarna allengs te groeien, en op middelbaren leeftijd zijn voltooide lichaam voort te brengen, zoo ook heeft 't Gode beliefd, de wereld zeer onvoleind te laten optreden, om ze eerst daarna in ' lange historie tot steeds rijper ontwikkeling te brengen, en ten slotte eenmaal in de voleinding te doen ingaan. Doch gelijk ook het pasgeboren wicht, hoe schijnbaar klein en nietig 't ook zij, toch mensch is en als mensch meerekent bij een erfenis, zoo was ook die wereld van meetaf één machtig organisch geheel, dat in al zijn leden en deelen organisch ineen was gezet, en in zooverre van meetaf, en door alle ontwikkeling of ontaarding heen, bleef wat het van meetaf was, en steeds moest blijven, t.w. een in vast verband in elkaar fittend wezen. Zie 't maar bij de krankheid die ons organisch menschelijk lichaam aats^ast. Hoe ver die ontaarding van ons lichaam bij ernstige krankheid ook gaan moge, tot het oogenblik van ons sterven toe werkt toch in heel 't samenstel van ons lichaam het organisch verband dat de leden en deelen saamverbindt. Zelfs al is 't dat deelen en stukken van ons lichaam door vergif of pestkrankheid in hun tegendeel omslaan, en het lichaam niet meer steunen, maar eer afbreken, zoo blijft toch tot aan het oogenblik van het sterven toe, de samenhang en het verband van het organisch wezen werken, en dan deels ja ten goede, maar bij vergiftiging of ontaarding zeer stellig ook ten kwade. Zoo echter, dat 't verband steeds door blijft werken, en dit verband is de lichaam-eenheid. En zoo nu ook is het hier. De wereld is als één organisch geheel door God tot aanzijn gerqepen, en daar de wereld nooit te niet gaat, noch sterft, "öiaar in haar einde eens in Voleinding zal overgaan, blijft het wereldverband niet alleen onveranderlijk standhouden, maar omvat ook tevens het geheel. Of al de trek van den dood en de trek van het leven gedurig tegen elkaar inwerken, en . zoo tenslotte eenmaal tot den ondergang van wat nu 't schoon der wereld heet, leiden zal, het organisch verband als zoodanig blijft stand houden, en in en onder alles door is het steeds de wereld die 't al omvat en in wier ingewand, als we ons zoo mogen • 'uitdrukken, dood en leven met elkander worstelen, doch dan zóó worstelen, dat de triomf eens aarbhet leven zal blijven, om alsdan de wereld te doen te voorschijn treden in een voortaan onwankelbare heiligheid.

Gaat eenmaal de Voleinding in, dan zullen er niet zijn twee werelden, de eéne waarin de Christus triomfeert, en de andere waarin de triomf aan Satan blijft. God schiep slechts ééne wereld, en er zal nooit meer en noQit anders dan die ééne wereld bestaan. Het verschil dat in kan treden, is slechts tweesoortig, In de eerste plaats kan er eerst slechts een wereld in den aanvang van haar ontwikkeling zijn, die eerst na voleinding van haar ontwikkeling tot vastheid en onveranderlijke duurzaamheid geraakt. Doch in - de tweede plaats .kan er ook in hét saamstel van het wereldgeheel een breuke intreden, en dan natuurlijk krijgt men de drie onderscheiden toestanden, dat 't begint met ongeschonden maar nog onafgewerkt en nog onvolmaakt te zijn ; dat daarna de scheur en de breuke intreedt; en dat ten slotte de breuke geheeld en de duurzame gaafheid gewaarborgd zij. Nimmer daarentegen kan tegenover de wereld, die de Heere God tenslotte redt, herstelt en voleindt, van der boozen kant een andere, nieuwgevormde wereld worden overgesteld. Schepper is alleen de Heere onze God, en de vijand kan wel pogen Gods kunstgewrocht te verstoren, maar kan nooit de scheppende macht erlangen, om tegenover de wereld die God schiep, een andere en nieuwgeschapen wereld over te stellen. En wilt ge, voor een oogenblik, zij 't dan louter als onderstelling, de mogelijkheid aannemen, dat het ondoenlijk ware gebleken, om de breuke die in deze wereld geslagen werd, volkomen te heelen, dan zoudt ge nog tot geen ander resultaat komen, dan dat er geen wereld meer was, edoch nimmer tot de uitkomst kunnen geraken, dat de Booze, als Gods wereld wegviel, er zijnerzijds een andere wereld tegenover plaatste.

De feil, waartoe men voorheen verviel, was dan ook eeniglijk, dat men uitsluitend rekende met de enkele individuen die uitverkoren waren, en geheel verzaakte te rekenen. met het groote werk Gods, dat Hem als Schepper verheerlijkt. Men voegde dit er dan wel laij, en beleed dat eenmaal de opwekking der dooden zou komen en hiermede het laatste oordeel, maar men verzuimde steeds, om deze toekomende gebeurtenissen met het doel der Schepping in organisch verband te stellen. Het ééne werd schier klakkeloos aan het endere toegevoegd. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat men zich al meer gewende, om het groote werk der zaligmaking eerst met de patriarchen en de pfofeten te laten aanvangen, en de periode van Seth tot Abraham ter nauwernood mee te tellen. Men loochende daarom wel niet, dat er vóór Abraham, in de Noachitische 'periode, en zelfs nog vroeger, ook wel geroepenen ten leven konden geweest zijn, maar dit alles liep er dan op uit, dat die enkele gezaligden aan de later aankomenden werden toegevoegd, en van een samenhang van de zaliging met een heel 't wereldleven saamvattend plan werd kortweg niet gerept. Zoo schoot men ten eenenmale té kort in de ons allen opgelegde verplichting, om onze eigen zaligheid, en die der onzen, nooit anders dan in verband met geheel de historische Schepping te bezien. En hierbij kwam dan, dat men het zondige begrip van »wereld" gedurig ook tot in deze heiligheden van de toekomst doorzette. Het lijdt toch geen tegenspraak, dat de uitdrukking »wereld" voor ons besef tweeërlei beduidenis heeft, eenerzijds het alomvattend begrip van geheel Gods Schepping, maar dan ook in de tweede plaats het begrip van het zondige menschenleven, dat God en zijn hemel verzaakt, om geheel in het wereldsche op te gaan. Gaat men hierop nü door, dan vérklaart zich van zelf de neiging om de wereld en al wat wereldsch is te verfoeien en er' het hemelsche tegenover te stellen. Dan verkrijgt swereld" vanzelf een booze beteekenis en kan het niet voor uitdrukking van Gods machtige Schepping dienst doen. De tweeërlei beteekenis van het woord »wereld" moet daaroin steeds scherp door ons onderscheiden worden. Wereld is maar al te vaak, ook in de H. Schrift, de tlitdrukking van het onheilige dat tegen God en zijn zaligen hemel óverstaat, en dan natuurlijk moet ze principieel verfoeid en besti'eden worden. Nooit echter kan dit 't feit te niet doen, dat de wejreld, zooals God haar schiep en eens in luister herstellen zal, de voleinde uitdrukking van Gods majesteit en glorie zal wezen.

Dit nu is niet een overtuiging, die we van achteren alleen ter verklaring van de herschepping hebben aan te wenden, doch die van meet af ons inzicht in de heilige historie, en in den historischen loop die naar de Voleinding voert, te eerbiedigen heeft. Al wat uit de Schepping niet bestemd is, om geheiligd te worden en een deel uit te maken van de eeuwige heerlijkheid, .valt uit het Gode gewijde wezen der wereld uit. Dit heeft er wel toe behoord, doch is er uit weggevallen, en wat tenslotte de wezenlijke, Gode gewijde »wereld" zal uitmaken, is van meet af nooit anders geweest, en zal nooit anders worden, dan hetgeen van Hem zijn eeuwig bestand ontving. Hierop doelt evenzeer de uitdrukking, die herhaaldelijk, en zoo ook in de Apocalypse, voorkomt: van de grondlegging der wereld". Zoo lezen we in Openb. XVII:8 van dezulken, »wier namen niet zijn geschreven in het Boek des Levens van af de grondlegging der wereld" ; en evenzoo in Openb. XIII : 3, waar, doelend op het Beest, gezegd wordt, dat dit Beest aanbidden zullen allen die op de aarde wonen, met uitzondering alleen van dezulken, wier namen geschreven «^ijn »in het Boek des Levens dat geslAzhi is, voor de grondlegging der wereld". Zoo schrijft ook Petrus (zie 1 Petr. 1 : 20) »dat we verlost zijn, niet door zienlijke dingen, goud of zilver, maar door het dierbaar bloed van Christus, dewelke voorgekend is van vóór de grondlegging der wereld". En dit alles is uiting in gelijken zin, als de Christus zelf dit deed, toen hij in zijn voorzegging van het laatste oordeel, van hen die aan zijn rechterhand zouden staan, 't uitsprak: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk hetwelk u • bereid is van vóór de grondlegging der wereld*. Tweeërlei staat dan ook altoos tegenover elkander, eenerzijds heet sde wereld" een vijandige tegenover God overstaande macht, maar anderzijds strekt de genade Gods zich toch altoos weder naar de wereld uit, om ze toch ten slotte te doen beantwoorden aan de bestemming, die het Goddelijk raadsplan beheerschte, toen God die wereld tot aanzijn riep. Alleen zoo is ^ct dan ook te verstaan, dat God niet slechts enkele personen, die uitverkoren zijn, maar de wsreld lief heeft, en zóó Goddelijk lief, dat hij zijn Zoon gegeven heeft, : ^m door diens bloed de wereld te behouden. De Christus heet dan ook niet enkel de Redder der uitverkorenen, maar »de Zaligmaker der wereld^' (Joh. IV : 42). Hoe ook de wereld zelve zich in de armen van den dood wierp, toch is en blijft het de Christus die aan die wereld het leven geeft (Joh. VI : 33), ja die »voor het leven van die wereld zichzélf in den dood geeft" (Joh. VI:51). Zelf betuigt de Christus dan ook, dat hij niet gekomen is, opdat hij de wereld zou oordeelen, maar opdat hij de wereld zou zaligmaken (Joh. XII : 47).

Doch hoe stellig en beslist de apostelen niet alleen, maar ook de Christus zelf er zich over uitspraken, dat het Kruis 't van God gegeven middel zal zijn, om de wereld aan haar verderf te ontrukken en te behouden, toch doet dit niets af aan het even onloochenbare feit, dat de wereld in haar gevallen * toestand, zoolang de reddende actie van de Zone Gods niet in haar doordrong, het > wee u!» der ergernis gestadig over zich uitroept (Matth. XVIII : 7). En deze beide nu, eenerzijds de toebrenging van het leven der wereld tot God, en zulks voor eeuwig, en anderzijds het gestadige oordeel dat in de Schrift over de wereld uitgaat, en haar bedreigt met de verdoemenis, zijn niet overeen te brengen, zoo ge bij uw spreken van de wereld eeniglijk aan de enkele personen denkt. Dan toch verlaten bij hun sterven allen, zoo de goeden als de boozen, de wereld, en rekenen voor de wereld niet meer mede. Doch juist deze geheele voorstelling moet dan ook terzijde worden gezet. Naar luid de H. Schrift gaat de wereld nimmer onder, en zal ze na het laatste oordeel veeleer een eeuwig bestaan erlangen, als eeniglijk door de gezaligden bewoond, en door dezen Gode toegewijd. De afzondering naar den hemel draagt een geheel tijdelijk karakter, en duurt slechts van ons sterven tot aan de wederopstanding. Zoodra toch die wederopstanding intreedt, keert al wat behouden wordt uit het Vaderhuis naar de dan Gode toegewijde wereld terug, en zal voor eeuwig het herstelde menschelijk leven op die vernieuwde en van alle smet bevrijde wereld inzetten. Dezelfde wpreld waarvan in Genesis I ons de schepping bericht wordt, zal dan in herschapen, vernieuwden toestand te voorschijn treden, en zulks niet alleen in de personen der verkorenen, maar in verband met alle creatuur, dat oorspronkelijk naar Gods bestel de wereld uitmaakte. Ge moogt daarom niet eeniglijk aan de gezaligde personen denken. Dan toch konden dezen in het Vaderhuis hun bestaan voortzetten, zonder dat er van een vernieuwde wereld ook maar sprake was. Geheel deze voorstelling echter druischt rechtstreeks tegen de openbaring die ons de H. Schrift brengt, in. Wat het Vaderhuis biedt, is slechts een heerlijk verblijf voor zekeren tijd, totdat de Christus wederkomt. Dan toch gaan alle gezaligden uit het Vaderhuis uit, worden opnieuw be-, lichaamd, gaan in het oordeel, en worden, zoo dat oordeel voleind is, overgezet in die herschapen wereld, die alsdan in voltooiden vorm bieden zal wat het Paradijs in Eden nog slechts in voJftoopigen vorm bood.

Alsdan echter zullen op die vernieuwdp aarde in die alsdan verheerlijkte wereld alleen diegenen de eeuwige genietingsmaken, die aan alle zonden afgestorven, geen ander leven kennen dan voor hun God. Na onze stamouders alleen Abel en Seth, en zoo voortgaande, tot uit de dagen van Noacïi slechts enkelingen ten leven zullen ingaan. Het menschelijk geslacht stoot dan af al wat niet Gode toebehoort, en alleen wie kind van God bleek te zijn, gaat in die vernieuwde wereld in. Doch altoos zoo, dat die vernieuwde wereld er volstrekt niet eeniglijk zijn zal, om deze gezaligde verkorenen tot verblijfplaats te verstrekken, maar om ook als wereld tot verheerlijking van Gods majesteit te strekken. De wereld, gelijk die eeuwig blijven en voortduren zal, is er niet om ons, doch wij èn die wereld zijn er alleen om Gods wil. Daarom zou 't zondig ego'ism^ zijn, indien we ons om de eeuwige toekomst der door God tot

prijs van zijn eeuwige heerlijkheid geschapen wereld niet bekommerden, en eeniglijk zonnen en peinsden op de eeuwige vreugde die ons menschen te wachten staat. Wij zijn er om God en die wereld is er om God, en het is alleen Gods bestel dat tot verheerlijking van zijn eeuwige glorie ons met die overige wereld heeft saamgevoegd. Doch de band die ons met die wereld en die wereld met ons saamvoegt, moet dan in 't eind ook geheel volmaakt worden, en ten slotte op volkomen wijze beantwoorden aan wat God de Heere zich vóór de grondlegging der wereld als einduitkomst van zijn Schepping, Zichzelf ter verheerlijking, bedoeld heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1919

De Heraut | 4 Pagina's