GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Mag Ik gelooven?

In den strijd over geloofsverzekerdhcid en zel{beproeving heb ik telkens tegen de mijns inzieiis verkeerde manier van zelfonderzoek ook dit bezwaar ingebracht:

W-anneer een mensch, eer hij volkomen i-ust in het heil des Heeren, in Christus, uit de vruchten da echtheid zijns geloofs wil hebben gezien, dan zondigt hij daardoor tegen het verbond, dat God met Zijn volk heeft opgericht.

Immers, in dat verbond geeft God allen bondehngen de belofte des heils. Hij zegt: „Ik neem u aan tot Mijn kind; Ik geef u vergeving deizonden".

Krachtens dat verbond' behoeft een bondeltng dus nooit te vragen: „mag ik mij bet heil, de 'verge\'ing der zonden, het kindsdiap wel tofr eigenen? "

De bondeling, die deze Vraag stelt, trekt daardoor, zij het ook onbewust, , de belofte Gods in twijfel.

Daartegen nu voert men telkens weer aan: „dat is niet juist; de mensch, die aldus zichzelf onde^ zoekt, vraagt niet: mag ik wel gelooven? maar: „geloof ik wel? "

Zoo redeneert b.v. Prof. Ridderbos in zijn artikel over deze quaesüe in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift.

Hij zegt: „Dat ik mag gelooven bewijst nog niel, dat ik inderdaad geloof. Voor de vraag hiernaar blijft dus plaats, en daar alle weldaden des verbonds aan het geloof verbonden zijn, blijft er in dezen zin ook plaats voor de vraag, of jki van mijzelf mag aannemen, dat ik door het geloof metterdaad aan die weldaden deel heb".

Dr Impeta spreekt in dezen zelfden zin. Hij zegt: „Ieder, die tot Christus vlucht, mag en moet gelooven, dat Christus hem zal aannemen, ontvangen, immers: geenszins uitwerpen".

De vraag is niet (volgens ons) „mag ik wel gelooven? "

Men moet mij niet iets in de schoenen schuiven,

De vraag is voor den hypocriet: „gel o o-f ik wel metterdaad? 't Antwoord moet luiden, naar waarheid: „neen".

De vraag is voor den geestelijken tobber: , , gfir loof ik of geloof ik niet? Mag ik gelooven dat }k geloof? "

Dat is heel iets anders dan: „mag ik gelooven? "

Tot zoover Dr Impeta.

Ds de Bondt in het Kerkblad voor de Gerefoï'meerde Kerken van 's Gravenhage, sluit zich liierbij aan en zegt: „Het is voor mij een raadsel, hoe Ds van Dijk deze vragen nog met eikander verwarren kan".

Ik hoop mijn üizieht zoO' uiteen te kunnen zetten, dat het duidelijk wordt, dat hier van verwarring geen sprake is, zoodat het blijken zal, d'at hier van een raadsel niet bdhoeft te worden gesproken.

Natuurlijk begrijpen wij wel, wat men bedoelt als men zegt: „daar is verschil tussdhen de zekerheid door het geloof en de zekerheid omtrent zijn geloof."

Natuurlijk begrijpen wij wel, wat men bedoelt, ais men zegt: „wij willen de kenmerken niet maken tot den grond, waarop wij ons heil laten rusten; wij willen daaraan alleen zien of het geloof waardoor wij rusten op Gods belofte wel echt is".

Heusch, die dingen verwarren wij niet.

Wat wij zeggen is dit: Theoretisch kan man deae twee dingen van elkander onderscheiden, maar wanneer men met deze dingen koimt in die practijk van het leven des geloofs, dan blijkt het, dat men daar niet mee uitkomt en dat men in dien weg altijd koml, waar men niet heeft willen zijn.

Laten wij nu eerst eens het geval nemen van een tobber, een bekommerde.

Dat is een mensch, die o^ zoo graag zou willen deelhebben aan het heil in Christus; de vergeving der zonden, het kindschapi

Hij zou er zoo graag in willen rusten.

Maar hij durft niet.

Waarom durft hij niet?

Omdat hij bang is, dat het geloof, waarmee hij Gods beloften aanvaardt, niet deugt.

Zoo komt hij tot de vraag: „mag ik wel rusten in Christus? "

Men moet dit niet theoretisdh gaan uit elkander halen.

Ieder, die bezig is in de ambtelijke zorg voor de zielen, weet, dat de vraag der bekommering alüjd hierop uitloopt: „mag ik mij het heil wel toieeigenen? "

En, ik zeg het nog eens, die vraag mag in de gemeente van Cliristus niet gesteld worden.

Wie met zulke tobbers in aanraking komt, kan en mag tegen hen niets anders zeggen dan dit ééne: „gij wilt het heil zoo graag bezitten? Welnu, God reikt het u toe; geloof dat en gij zijt er".

Men mag niet anders, dan hem doen zien, dat de vraag: „mag ik daar persoonlijk in rusten? " tekort doet aan de trouw Gods, die tegen hem persoonlijk, in den doop gezegd heeft: „daar is het, ik geef het u".

Dat èn Prof. Ridderbos en Dr Impeta en al die anderen tot hxm foutieve constructie komen, is enkel te verklaren uit het feit, dat zij zich van den aard van het geloof als daad, geen voldoend© rekenschap geven.

Laat ik hier dadelijk even opmerken èn tegen Prof. Ridderbos èn tegen Ds de Bondt, dat ik er niet aan denk het onderscheid te verwerpen tusrschen hebbelijkheid en daad des geloofs. Hoe kan men zoo iets toch ook maar denken. Prof. Ridderbos aarzelt dan ook nog wat. Dis de Bondt zegt nota bene zoo maar zonder meer: „Ds van Dijk verwerpt het onderscheid tusschen de „hebbelijkheid" en de „daad" des geloofs".

Laat men toch zulke dingen niet zeggen.

Als dat waar was, dan zou ik immers moeten Loochenen heel de waarheid der wedergeboorte, waardoor de doode zondaar tot gelooven in staat wordt gesteld.

Natuurlijk erken ik de hebbelijkheid des geloofs. Maar dit is het wat ik a: itijd gezegd heb: „Als het gaat over de zekerheid des geloofs", dan gaat het niet over de hebbelijkheid, maar over de daad.

Een bekommerde is bang, dat de daad des geloofs, waarmee hij Christns aangrijpt, niet echt is. En nu wil men de echtheid van die daad bewijzen, door uit allerlei andere levensverschijnse»len te besluiten tot de aanwezigheid van het nieuwe leven en dus ook tot de aanwezigheid van de hebbelijkheid des geloofs en daardooir tot de eöhtheid van de geloofsdaad.

Maar dat kan immers nooit.

vertrou­ Gelooven is: „zeker weten, vast wen ".

Nu één van tweeën.

Iemand weet iets zeker.

Maar dan behoeft gij hem niet te bewijzen, dat hij het zeker weet; die zekerheid ligt in dat zeker weten toch vanzelf opgesloten.

Of: iemand weet iets niet zeker.

Zoo b.v. een bekommerde, die zegt: „ik weet niet zeker of ik wel deel aan 'Christus heb".

Maar ho© kan men iemand, die iets niet zeker weet, niet vast vertrouwt, bewijzen, dat hij het wèl zeker weet, wèl vast vertrouwt?

Bekommerd zijn beteekent juist, dat hij het niet zeker weet, dat hij niet vast vertrouwt. Kort ge»zegd: een 'bekommerde gelooft niet; maar dan kunt ge hem ook nooit bewijzen, dat hij het doet.

Neen, zegt ge, maar dat is ook mijn bedoeling niet.

Ik wil hem niet bewijzen, dat hij gelooft, maar alleen, dat hij de hebbelijkheid des geloofs heeft om hem er daardoor toe te brengen, dat hij wiel werkelijk geloove.

Maar waaropi komt dat neer?

Hierop, dat hij, die tevoren niet durfde zeker zijn, het nu wel zou durven omdat men hem. heeft laten zien, dat hij de hebbelijkheid des geloofs) heeft.

M.a.w.: Tevoren durfde hij niet gelooven, omdat hij bang was, dat hij het niet mocht doen; nu durft hij wel, omdat hij nu weet, dat hij bet mag doen.

Maai- zoo komt men toch weer waar men niet wilde wezen, n.l. hier, dat men de vrijmoedigheid tot het vaste vertrouwen ontleent aan iets, dat men bij zichzelf gevonden heeft, in stee van onmiddellijk aan de belofte Gods.

De principiëele fout, die men bij al zijn redeneeringen maakt is deze, ik herhaal het, dat men niet voldoende in het oog vat, den eigen aard des geloofs als zeker weten en vast vertrouwen. In zeker weten en vast vertrouwen ligt vanzelf opgesloten, dat men het weet, dat men weet; in vast vertrouwen ligt opgesloten, dat men het weet, dat men vertrouwt.

Wie niet weet, dat hij iets weet, weet dat ini elk geval niet zeker.

En omdat nu het weten des geloofs zeker weten is, daarom kan van iemand, die niet weet of hij gelooft, nooit gezegd worden: „ja, maar_gij gelooft toch wel".

Dat is niet waar.

Hij kan wel een wedergeboren mensch wezen; maar dat weet ik niet en dat kan hijzelf niet weten, tenzij hij eerst gelooft.

Prof. Ridderbos vergist zich daarom als hij zegt; „Want wel is het geloof een weten of kennen; maar reeds in het natuurlijke leven zijn er menschen, die iets wel weten, maar niet weten of zij het weten; en iets dergelijks bestaat ook ten opzichte van het weten des geloofs".

Neen, Prof. Ridderbos.

In de eerste plaats: ook ia het natuurlijke leven gaat het feitelijk niet op, dat ik iets kan weten, zonder dat ik weet, dat ik het weet. In elk geval weet ik het dan op dat oogenblik niet; tenzij men aan weten een anderen zin geef t, dan men in den regel doet.

Maar van het geloofsweten gaat dit ziekeir niet op, omdat het daar gaat om „zeker weten".

Wat toch een geredeneer.

Gelooven; het is het onmiddeUijk rusten in Godis belofte en daardoor vast en zeker weten, dat men kind Gods is.

Waarom dan iets anders doen bij den bekommeïde, dan hem die belofte voorhouden, hem zeggen, dat hij die mag aannemen en hem in 'sHeeren Naam peggen, dat hij dat doen mag en doen moet!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's