GRONINGER Brieven
Uneven
Amice frater. Ik stelde U voor, dat wij nog wat met elkander zouden praten over de Kerk. Over de kerk wordt in onze dag zeer veel gesproken, maar dan zó, dat uit alles blijkt, dat men bang is voor de kerk. Ook de kerkelijke mens.
De Kerk, dat is natuurlijk niet iets, dat zich met die naam bedekt, zoals onze vaderen het zeiden in de gehoorzame belijdenis.
De Kerk is daar, waar haar Koning en Heer Zijn gelovige gehoorzame kinderen vergadert en waar is de volle verkondiging van Zijn Woord, dat Hij ter verkondiging aan Zijn dienaren heeft gegeven.
Wij zeggen dan de levende verkondiging, d.i. de eis voor gans ons leven, het leven, waarin onze God ons geplaatst heeft.
Ds Sikkel werd niet moede ons duidelijk te maken, dat wij goed moeten onderscheiden — niet scheiden — het Woord Gods en Zijn verkondiging door Zijn kerk, door de bedienaren des Woords.
Wanneer, zo zei hij het, die bediening een nadere omschrijving is van hetgeen wij daarin zouden kunnen lezen, zó dus, dat de preek in alle eeuw gelijk zoude
zijn, dan werd wel het Woord gebracht maar Zijn eis voor onze dag verwaarloosd. En dan zou het beter zijn, dat de prediker niets anders deed dan dat Woord voorlezen, omdat de Geest des Heren het altijd beter heeft gezegd, dat enig mens dat tan „verklaren", d.w.z. met zijn eigen woorden weergeven.
Ook gaat het niet aan, dat wij zeggen: wij zullen de hoofdzaak vermelden, en dan inzonderheid uit het Nieuwe Testament, het belangrijkste: dus een keuze doen naar onze wil, of onze gemakzucht, of onze vrees voor mensen, want het is toch wel heel brutaal voor een mensenkind, als het bepaalt, wat nu wezenlijk van belang is in het Woord Gods en wat niet, en dus wel verwaarloosd kan worden.
De prediking van het Woord is dus het brengen van het Woord met zijn eis en zijn vloek, zijn hoogst ernstig vermaan voor heel ons leven. Zij moet, wat men thans zegt, „concreet" zijn. Ons wat hebben te zeggen voor elke voetstap, die wij hier op aarde moeten doen.
Nu werpt men hier wel eens tegen, dat wij dan te doen hebben met de mening van de prediker en dat elk kerkmens toch ook recht op een eigen mening heeft. En dan klaagt men over inlegkunde.
Prof. Is. van Dijk merkte eens op, dat de prediker van het Woord, die er niets in te leggen heeft, er ook niets kan uithalen.
Deze opmerking is volkomen juist, als wij haar goed opvatten.
Vooreerst moet, als de prediker handelt over een bepaalde tekst of Schriftgedeelte, hij wel verstaan, dat 'daarbij het ganse Woord Gods betrokken is van het begin tot het eind en dus daarbij waarlijk ingelegd moet worden. Want dat woord is een geheel.
De indeling in teksten is goed geweest, maar zij kan ook leiden tot het verbreken en krachteloos maken — • voor ons dan — van het Woord Gods, zodat elke ketter zijn letter heeft.
Maar — , en dit in de tweede plaats — dan volgt toch ook, dat de prediker gans ons leven, onze tijd met al zijn zorgen en begeerten en gevaren, maar ook met de zegeningen die God ons geeft, in zijn verkondiging moet weten „in te leggen". Het gedurig vermaan voor leer en leven. En wie wil eens vertellen, wat daartoe niet behoort?
Wat hebben wij buitengesloten, toen wij ons ja in ons belijden uitspraken, wat heeft de Koning der kerk daar buitengelaten toen ons in Zijn Naam de vraag onzer gehoorzaamheid werd gesteld?
Maar nu is het merkwaardig hoe knap wij zijn, om op 'ons gul belijden ons afdingen te laten volgen.
Ons werd in dat gewichtige ogenblik onzer openbare belijdenis gevraagd, of wij, als wij ons in leer en leven kwamen te misgaan, zouden luisteren naar de vermaning, de tucht der kerk. In leer en leven en daarbij niets uitgesloten.
En wij hebben misschien bij die , , tucht" alleen maar gedacht aan heel erge morele overtredingen, die de wereld ook nog weet af te keuren. Maar de leer? Nu ja, dat is weer wat anders.
Ondanks het feit, dat wij, wie weet hoe vaak, over Zondag 31 hoorden prediken, dachten wij er wel aan, dat de tucht allereerst is de verkondiging van het Woord Gods?
Wij hebben er niets op tegen, dat vóór de preek in het „lange gebed" — al te lang menigmaal — vergeving werd gevraagd voor onze zonden, ons „misgaan" van de week, die voorbij ging.
De dominé mag dat zo zwaar laten wegen als hij maar wil, als het blijft nl. bij het schulderkennen zo in het algemeen, wat een uitermate gemakkelijke en aangename bezigheid is in onze tijd. Men lost er alle kwesties mee op.
Maar als de preek daarna zeer concreet op een bepaalde zaak wijst, die ons bezig hield, of morgen bezig moet houden, en dan op ons misgaan wijst, dan fronst menigeen het voorhoofd, en rijst er in het hart verzet.
Moet dat nu in de prediking worden gezegd? Wij komen daar toch niet om vermaand te worden, maar „gesticht", d.w.z. ons gemoed moet worden gestreeld, wij moeten aangenaam in de kerk kunnen zitten, en niet geraakt worden in onze speciale gevoelens of liefhebberijen of allerlei eigenwillige keuze voor dit of voor dat in ons dagelijkse bestaan. Wij willen een „zegen" ontvangen, d.w.z. horen wat ons bevalt. De prediker moet ons wat geven voor ons „geestelijk" leven, en dat is een apartement, dat wij gaarne waterdicht afsluiten van ons leven van de dag.
Het is immers Zondag, de dag onzer godsdienstigheid. Het vervullen van onze godsdienstige plichten.
En daar heeft de prediker mee te rekenen. Geen politiek bijv. op de preekstoel, en indien wel, dan die van de profeten des Heren voor dat oude Oosterse volk, dat in geheel andere omstandigheden leefde dan wij in deze moderne dag. Historisch interessant, o ja. Maar geen „inlegkunde" in de preek. Want buiten de kerk, straks voor de levensstrijd in de week, hebben wij de „leiders" van onze organisaties; en onze geleerden voor. de vragen in de moderne politiek en economie, die de behoeften voor de moderne dag in de puntjes kennen.
Wij hebben onze Vrije Universiteit, heel calvinistisch, daar kunt u op aan, en de geleerden daar vertellen ons, dat de kerk zich moet houden buiten de dingen van de dag, en dat zij hun staatsleer niet kunnen bouwen op bijbelteksten en dat voor onze moderne samenleving, ons economisch bestel, uit de Bijbel niet veel valt te leren.
De kerk, d.w.z. de prediking des Woords, doet verstandig zich buiten dat alles te houden. Daar gaat het over de zaligheid der ziel, de vaste verzekering voor het hiernamaals. Daar heeft de kerk mee te doen. En is voor die zaligheid iets meer nodig dan dat wij Jezus „hebben" als onze Zaligmaker? Zoals bijv. het Leger des Heils dat óók verstaat? Daar is niet alle? in orde, maar daar is toch de hoofdzaak; dat waarop het aankomt, om ons veilig te weten voor de toekomst.
En als de apostel Paulus zegt dat hij niets wenst te weten dan Jezus Christus en Dien gekruist, geldt dit dan niet inzonderheid voor de eeuwigheid?
Hier beneden in ons moderne leven met zijn moderne eisen kunnen wij in vele opzichten het heel goed vinden met humanisten en socialisten, die overigens uitgaan van de belijdenis, dat de mens goed is en geen Zaligmaker nodig heeft noch voor dit noch voor liet toekomende leven. Bovendien hoe angstvol onze tijd ook moge zijn, hoe groot de afval, hij heeft toch ook veel moois en aantrekkelijks. En dat aantrekkelijke kunnen wij alles heel goed genieten, als wij er het bijvoegelijk naamwoord Christelijk voor weten te plaatsen.
En zorgen dat de Zondag er buiten blijft. Ja — dat kenmerkt ons dan als heel gehoorzame christenen. De Zondag Zeker, het kan natuurlijk zijn, zo schreef het een dezer dagen nog het ook in onze kring gelezen algemeen christelijk blad „Trouw", dat wij wel even ook van wat er op Zondag gebeurde in de heidense Olympische spelen kennis moeten nemen, maar dat is dan slechts voor het verband, om het door de weekse gedoe te kunnen verstaan.
Blijven wij wel altijd van de radio af, zo na de preek als de wedstrijden worden verslagen?
Ziehier de schrikkelijke godsdienstige afval in deze dag van zich nog gereformeerd noemend volk.
En laten wij de borst niet hoog dragen en zeggen: wij zijn van dat alles vrijgemaakt. De „wereld" is even gevaarlijk voor ons als voor een ander. Zij is een van onze erge vijanden.
Daar zijn mensen, die zich beledigd gevoelen, als zij horen niet voor honderd procent vrijgemaakt te zijn, omdat zij nog allerlei contacten hebben of zoeken, waartegen terecht gewaarschuwd wordt.
Ik versta die verstoordheid niet al te recht. Want waarachtig vrijgemaakt van al de verleiding en afva! in deze onze dag — pas op, laten wij niet te gauw tevreden zijn. Ik heb trouwens al heel wat van die honderdprocenters ons weer zien verlaten.
Hier geldt het woord der Schrift: welgelukzalig hij, die geduriglijk vreest. De vreze des Heren.
Maar wij ontmoeten vooral de vrees voor de kerk, die het Woord Gods waarlijk verkondigt. De mensen zijn, zei ik, bang voor de kerk en dat uit zich op allerlei wijze.
Daarover echter D.V. in een volgende brief.
Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 september 1952
De Reformatie | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 september 1952
De Reformatie | 8 Pagina's