GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de artikelen die H. H. in de Geldersche Kerkbode schrijft, ontleenen we dit over het beoordeelen van hen, die tot het H. Avondmaal worden toegelaten:

Wij beweren natuurlijk niet, dat men toezien moet slechts diegenen op belijdenis des geloots tot het H. Avondmaal toe te laten, die oprechtelijk gelooven, die den Heere vreezen en van harte de goede keuze hebben gedaan. Wij kunnen niet kerkelijk over den staat der harten oordeelen. Ook het oordeelen, zoo in het dagelijksch leven, over den staat der menschen voor God, zoodat men dat zoo van ieder, naar de indrukken die men ontvangt, weet uit te maken, of hij een kind van God is dan of hij een «dood en onbekeerd» mensch is, is af te keuren. Dit is ook wel veel voorgekomen in kringen van vrome menschen. Vooringenomenheid of tegeningenomenheid kan in dit stuk, ook zonder dat men 't zoo bedoelt, veel invloed hebben. Ons smaakt in den regel wat ons in het gevlij komt. Een absoluut en onfeilbaar oordeel over onzen naaste en den staat zijns harten voor God is ons niet gegeven. Wij mogen zelfs niet beproeven, op zoodanige gave van oordeelen aanspraak temaken, want dan trekken wij iets aan ons, dat alleen Gode toekomt. De Heere kent eens iegelijks hart, en ieder van ons is geroepen om over zijn eigen staat voor God te oordeelen. Bij het licht des Heeren kan de geloovige aangaande zichzelven tot een onbedriegelijk oordeel over zijn hart en staat komen, leder is geroepen, zijne roeping en verkiezing vast te maken. Maar ons wordt niet belast, het voor anderen te doen.

Er zijn door alle tijden heen menschen, die gaarne over den staat van anderen oordeelen. Naar hunne uitlatingen zou men zeggen, dat zij er onfeilbaar over weten te oordeelen, wie in hunne omgeving oprechtelijk bekeerd is en wie niet. Maar als men nu zulke snapachtige beoordeelaars eens onverwachts flink op den man af vraagt: zijt gij bekeerd ? — dan zal men het bij velen zóó bevinden, dat zij zeggen: ja, ziet ge, dat is een stuk, om dat van zichzelven te mogen gelooven; in één woord, dan blijkt, dat ze van hun eigen staat nog niet zoo bijzonder helder verzekerd zijn. Nu is dit laatste volstrekt niet kwalijk te nemen, want dat is ook bij vele oprechte Godvreezenden het geval. Maar dit is wel vreemd, dat zulke beoordeelaren niet bekwaam zijn om te doen, wat de Heere ons belast, namelijk onze eigen roeping en verkiezing vast te maken en onszelven te onderzoeken en te beproeven of wij in het geloof zijn, of Christus Jezus in ons is — terwijl zij wel bekwaam meenen te zijn, om te doen wat de Heere ons niet belast, namelijk over anderen te oordeelen.

Dit zij opgemerkt tegen het onstichtelijk gekakel dat sommigen hebben over den staat van hunne naasten.

Maar hier moet iets bij gezegd worden. Men kan soms ook wel verstandige en bezadigde Godvruchtigen, die ganschelijk geen schreeuwers zijn, en wier lust het volstrekt niet is hunne naasten te veroordeelen, een gedachte hooren uitspreken, waar het pas kan geven, over hunnen naaste, dien ze van nabij kennen. Ze zullen soms zeggen: »men bespeurt bij hem ganschelijk geen zielsuitgangen tot den Heere; er is geene ontdekking; de ware behoefte blijkt bij hem niet; zijne dagelijksche gangen zijn niet in de vreeze des Heeren; ik heb hem lang gekend, maar heb geen gunstigen indruk van zijn geestelijken toestand; ik geloof niet, dat zijn, Iratt recht voor God is". Of aan de andere zijde kunnen ze soms zeggen: «daar zijn klare blijken van het werk des Geestes; er is geen twijfel aan, of het werk der genade is daar aanwezig".

Als we zoo iets hooren, moeten we daar dan met een groote bijl op inhakken, en zeggen: «het komt u niet toe, over anderen te oordeelen"? Volstrekt niet. Verre zij het.

Verstandige, wel onderwezene, bezadigde en bescheidene Godvruchtigen, geoefend in de Schriften en in de gangen des geestelijken levens, ontvangen indrukken van hunne naasten, die in de meeste gevallen juist zullen zijn. Immers, het geestelijk leven heeft zijne openbaringen naar het woord. En wie zal het weg redeneeren, dat ook onder de tot de H. Sacramenten toegelaten leden eener Kerk onderscheid is; dat sommigen werkelijk eene reuke van Christus geven, maar anderen bij degenen die hen van nabij kennen, den indruk verwekken, dat de vreeze des Heeren niet een leidend beginsel in hun hart en leven is ? Men spreekt toch immers ook in de behandeling der zielen, bij huisbezoek en krankenbezoek, de menschen toe, naardat men hun geestelijken toestand bezien kan uit hetgeen zij openbaren en uit hetgeen zij niet openbaren?

De Heere kan ons immers ook aangaande den staat van onze Godvreezende betrekkingen, die nog bij ons leven of van ons heengegaan zijn, eeiie voor ons volkomen genoegzmne zekerheid geven, zoodat er bij ons geen twijfel behoeft te zijn aangaande hunne zaligheid ?

Men mag dus wel voorzichtig zijn, en niet, omdat God de Heere alleen een absoluut onfeilbaar oordeel heeft over den staat onzer naasten, het oordeel der liefde en de voor hen genoegzame zekerheid ontkennen, die de teedere Godvruchtigen kunnen hebben aangaande hunnen naaste.

Alleen maar — dit worde in 't oog gehouden, dat door alle tijden heen sommigen voor treffelijk bekeerde menschen gehouden zijn, met wie het toch zeer kwalijk is afgeloopen, en dat er daarentegen ook geweest zijn, ' tegen wier staat en toestand men niet zoo hoog opzag, maar die ingegaan zijn in den vrede.

Nu kunnen wij in het kerkelijk leven, bij toelating of niet toelating tot de H. Sacramenten, niet tot maatstaf nemen onze persoonlijke indrukken aangaande de personen. Die indrukken kunnen wel maken, dat we sommigen met vreeze toelaten en anderen met blijdschap.

Dit heeft zijn recht. Dat is niet weg te redeneeren. Maar de maatstaf der beoordeeling, dien God in onze hand gesteld heeft, is de belijdenis en de wandel. Zelfs een Filippus heeft den kamerling niet gedoopt op de aangename indrukken, die hij ongetwijfeld in het gesprek met hem ontvangen had, maar op de belijdenis, die hij afgelegde, toen Filippus tot hem gezegd had: indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd.

Zoo zal ieder dan ook licht verstaan, dat wij, aandringende dat de belijdenis des geloofs de uitmg van de vreeze des Heeren behoort te zijn, daarmede niet bedoelen dat wij dit nu kunnen uitmaken, of dat zoo is persoonlijk bij degenen die belijdenis doen; maar wij hebben het met ernst een legenlijk voor te houden, opdat een ieder zichzelven beproeve, en alzoo kome tot de belijdenis des geloofs, en ete van het brood en drinke van den drmkbeker.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's