GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Een bewijs der zaker, die men ziet”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een bewijs der zaker, die men ziet”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. Hebreen XI: 1.

't Geloof richt zich op ons inwendig léven. In het tastbare, zichtbare leven gaan we af op de organen van ons gevoel, van ons gezicht en van ODS gehoor. Wie zeggen kan: > Ik heb 't gezien, 'k heb 't zelf gehoord, 'k heb 't met mijneigen hand betast», die brengt vanzelf 't geloof er niet bij te pas, maar houdt zich aan de middelen van uitwendige waarneming.

Ook in die uitwendige waarneming kan men zich vergissen, dat men meent iets gezien of gehoord te hebben, en toch van achter^merkt, dat 't niet zdo was. Dit echter is niet anders dan 't gebrekkige, dat aan al wat menschelijkis, kan aankleven. Doch, dit nu daargelaten, is ons voor de zichtbare en hoorbare wereld een vermogen van waarneming geschonken, dat geheel buiten 't gelooven omgaat.

Maar behalve met die uitwendig zichtbare en hoorbare wereld, staan we als menschen. van een dubbel wezen toch ook in verband met een geheel andere wereld, die niet hoorbaar en niet zichtbaar is, en die ook kan worden waargenomen, doch door een heel ander innerlijk orgaan, en dit orgaan is 't geloof.

Dit orgaan nu van 't geloot werkt volstrekt niet enkel op het heilige en op wat de Goddelijke dingen aanbelangt. Gedurig hoort men dan ook van »ik geloot» spreken, zonder dat 't met God of Goddelijke dingen ook maar iets uitstaande heeft. Van iemand met wie men straks in aanraking zal komen voor gewone aardsche zaken, zal men zeggen: »'k geloof dat hij iemand is dien men vertrouwen kan*. Dat gaat dan af op den indruk dien men bij ontmoeting van hem gekregen, heeft, op wat men gemerkt heeft van zijn doen, en op hetgeen men door anderen over hem gehoord heeft.

Iemand zegt, verklaart of betuigt u iets, maar wat hij zegt doet u te vreemd aan, en zoo aarzelt ge het voor waar te houden. Dit hindert dan den man die 't u zei, en hij vraagt u: sGelooft-ge mij dan niet? *, zonder dat dit ook maar iets met ons geestelijk geloof te maken heeft.

Zoo blijkt op alle manier, dat er tweeërlei manier is< om achter iets te komen, de ééne die door het zien, hooiren en voelen gaat, en alzoo door uitwendig waarnemen, en de andere die, geheel buiten die uitwendige waarneming omgaande^ eeniglijk rust op wat we, afgaande op onze verborgep zielsorganen, gissen, vermoeden of voor waar aannemen, en dit laatste noemen we dan gelooven, d. i. voor waar houden.

Met dit gewone gelooven of voor waar aannemen, hangt nu ook het geloof waarvan in het Hebr. XI : 1 sprake is, formeel rechtstreeks sa^m.

Het geloof, zegt de apostel, is een bewijs voor de zaken die men niet ziet, d. w. z. voor de zakep of dingen, die - met onze gewone organen van gezicht, gehoor of gevoel, niet waar te nemen zijn. Het verschil is hier alleen maar, dat de apostel spreekt van een bewijs, en juist hieraan faalt 't zoo vaak bij ons gewone gelooven in het dagtlijksch leven. Dan toch kunnen we ons bij onze inwendige waarneming, ook al nemen we de zaak nog zoo ernstig op, toch vergissen.

Denk slechts aan het oordeel dat men velt over een persoon, in wien ge volledig vertrouwen hadt gesteld, en in wien ge u toch, gelijk van achteren blijkt, geheel 'vergist hebt. Dan gingt ge af op den indruk, dien hij op uw gemoed en op uw zielsleven maakte. Die indruk was gunstig. Maar toch werdt ge misleid, doordien hij de kunst verstaan had, zich anders voor te doen, dan hij werkelijk was. Juist dit maakt dan ook, dat men in het gewone leven aan al zulk geloof vaak zoo weinig waarde hecht, en daarom zegt: »Nu ja, ge gelooft dit nu wel zoo, maar geef me bewijs, dat't zoo is.*

Zie hier dan 't sterk sprekend verschil. Bij 't gewone : »ik geloof" in het dagelijksch leven, gaat men veelal liefst niet op dit quasigelooven af, doch vraagt bewijs. Hier daarentegen, op heilig terrein, is alle overig bewijs ontoereikend en schiet te kort. Vandaar dat ge in 't heilige altoos weer op het geloof hebt terug te gaan, doch dan ook den vasten grond moet bezitten, dat wat ge geestelijk gelooft, het stellige en onloochenbare bewijs is van de dingen, die ge niet ziet en niet zien kunt, omdat ze uitwendig niet waarneembaar zijn, maar behooren tot die onzienlijke wereld, waarmee ge zeer zeker vaste gemeenschap kunt hebben, doch alleen niet door uw uitwendige zintuigen, maar eeniglijk door het verborgen en geestelijk orgaan van het geloof.

De vaste grond voor dit geestelijk geloof ligt alzoo niet in u. Gij toch kunt u ook in de waarneming der onzienlijke dingen vergissen. Zelfs is vergissen hier regel. Zie 't maar aan die millioenen en millioenen heidenen, die ook, elk op hun manier, zich een voorstelling van de ongeziene wereld vormden, en toch allen hierin mistastt'en. Een vaste grond kan daarom het geloof u nooit zijn, alleen wijl gij het koestert, maar 't zal u een vaste grond zijn, en het moet u dit wezen, indien 't uw God is, die u, wat ge gelooven zult, zelf betuigt.

God vergist zich nimmer, en kan zich nimmer vergissen. Is er derhalve iets, dat uw God u betuigt en u in uw verborgen zielsleven openbaart, dan rust en steunt dit, gelijk de apostel zegt, voor u op vasteil grond, en is u een stellig bewijs van wat ge met uw-zintuigen op geenerlei manier kondt waarnem^. Het zijn alzoo twee schakels van het geloof, die hier ineen worden geklonken. Ge moet gelooven dat hetgeen u toekomt, van uw God komt, en op grond hiervan moet ge gelooven dat 't is, was èn zijn zal zooals uw God 't u betuigt.

Spreken we dan ook van het geloof, nu niet in gewone of overgangstaai en inmenschelijken zin, doch van het geloof, dat ons met God in contact stelt, dan is er nooit en nimmer sprake van een geloof dat uit u zelf opkomt of dat van nature zich in u vormt, maar altoos en eeniglijk van een geloof, dat niet in ons was, dat uit ons zondig wezen niet kon opkomen, en dat daarom op geheel bijzondere wijze door den Almachtigen God in onze ziel is ingebracht.

Dit geestelijk geloof is een waarnemingsvermogen, dat we van ons zelf niet hadden. Bij onze geboorte hebben we van onze ouders wel de uiterlijke waarnemingsvermogens ontvangen. Ook al kan een kind aan de borst nog niet verstaan en begrijpen wat om hem gebeurt, hij ontving in zijn geboorte dan toch een vermogen, 't welk, zoo hij leven blijft, zich straks ontwikkelen zal en hem dan zal doen hooren met 't oor, doen zienr. door 't oog, en doen gevoelen met zijn zenuwen. Doch 't geloof dat het kind in staat zal stellen, om in gemeenschap te treden met de geestelijke wereld, heeft 't kindeke uit zijn natuurlijke geboorte niet. Dat wondere geloof kan ook in het pasgeboren kindeke wel reeds aanwezig zijn, maar dan is 't in dat kindeke toch op buitengewone wijze, buiten zijn ouders om, ingebracht, door wat dan heet een tweede geboorte of wedergeboorte. Maar heeft het kindeke reeds óf in de wieg, öf pas later, dit orgaan van het geestelijk geloof ontvangen, dan bezit 't in dit geloof het zekeref vaste en nooit bedriegende middel, oni de onzienlijke dingen die ia God en uit God zijn, te kennen en geestelijk te doorzien.

Wel bezien is en blijft 't alzoo geheel 't zelfde geloof, dat in ons dagelijksch leven ons allerlei voor waar doet aannemen, dat ons ter oore kwam, en waarvan we overtuigd werden. Alleen maar, er heerscht hier dit alles afdoend verschil, dat we in het gewone leven allerlei aannemen en gelooven op grond van onze eigen waarneming of op grond van het vertrou^yen dat we stellen in hen die 't ons verteld hebben. En omdat nu ons eigen inzicht of de mededeehng van anderen zoo vaak falen kan, déirom heeft dit gewone zeggen: »ik geloof •dit of dat«, voor ons geen afdoende waarde. Hier daarentegen valt alle twijfel en alle onzekerheid weg, omdat 't God Almachtig is, die in ons innerlijk wezen het oog ontsluiten kan, en „het oor opent, waarmede we de geestelijke dingen voelen en waarnemen kunnen. Anders is de feilende mensch onze zegsman, doch hier is, als we het zoo mogen uitdrukken, onze zegsman de Alwetende, de Almachtige en de onbedriegelijke God. Alles hangt er alzoo slechts van af, ofweinhet diepst verborgene van onze ziel met den Almachtigen God levend contact gevoelen, en in ons inwendig wezen ontwaren, dat we met Hem te doen hebben, zijn getuigenis opvingen, en op zijn Woord als op den vasten grond onzer hope hebben af te gaan.

Zoo onzeker als nu telkens weer ons geloof in 't geen een medemenschonsbetuigt, zijn kan, even vast en zeker is ons geloof, dat zich aan God vast klemt.

Alle ander getuigenis kan falen, en alle ander geloof kan blijken zelfbedrog té zijn, maar 't geloof dat bestaat in 't aannemen van wat God in ons werkt en in ons betuigt, is en blijft altoos de vaste grond, waarbij zelfs aan geen wankelen kan gedacht worden. *

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's

„Een bewijs der zaker, die men ziet”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's