GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het „ik”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het „ik”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Ook de verklarende zielkunde levert haar bijdrage tot het vaststellen van het feit dat wij inderdaad over ons diepste wezen, over de kern of persoonlijkheid spreken als over ons „ik".

En wanneer we dan over de verklarende zielkunde gaan spreken zijn wij uiteraard, anders dan bij de beschrijvende psychologie, gerechtigd, niet alleen op het algemeen-menschelijke leven, maar speciaal ook op de belevingen van den christen een beroep te doen.

• In het algemeen-menschelijke leven kunnen allerlei verschijnselen alleen worden verklaard doordien we kennis hebben van het onderscheid tusschen ons eigenlijke „ik" en de belevingen die het „ik" als bewustzijnsinhouden ervaart. Bij de eene situatie komt dit duidelijker uit dan bij de andere. Onder de eene omstandigheid is dit ge­

makkelijker te ervaren dan onder de andere. Zeer duidelijk spreekt dit b.v. uit de werking van het geheugen. Wanneer wij iets uit ons geheugen willen opdiepen, wanneer wij ons dus weer iets bewust willen maken, hebben wij daarmede soms niet geringe moeite. Vooral geldt dit o.a. bij het zoeken naar een naam, naar een getal of naar een bepaalde forniuleering. Wij kunnen dan bij ons zelf ontdekken dat binnen in ons het merkwaardige proces zich afspeelt, dat wij gaan zoeken in onze eigen bewustzijnsinhouden. Voor den eenvoudige is cht ook duidelijk wanneer hij zoekt om een beleving uit het verleden zich weer klaar voor oogen te stellen. Hij poogt dan verschillende punten uit het verleden, die hem op dit oogenblik bewust zijn, zóó ten opzichte van elkaar te plaatsen dat hij daardoor, met behulp van allerlei associaties, ook de ontbrekende deelen kan terug vinden. De meeste menschen kennen wel de typische uitdrukking: „Ik moet eens even de

kastjes van mijn hersens afzoeken". Bij deze functie van het geheugen is duidelijk aanwezig de beleving van een „ik" en een „dat" waarop het „ik" zich richt. Het „dat" is psychisch bezit; aan het „dat" zijn ook allerlei geestelijke waarden verbonden. Maar het totaal van het „dat" beleven wij zeer bewust als het andere dan het eigenlijke subject, dat zoekt naar het „dat" en dat het eindelijk vindt.

In het licht van hetgeen wij tot hiertoe over het „ik" opmerkten is deze situatie duidelijk en begrijpelijk. Immers, het „ik" heeft een bewustzijnsinhoud, het werkt ermee en bij het geheugen zoekt het ernaar om er opnieuw mee te kunnen werken. : '

Op velerlei manier zouden verschillende levenservaringen hier ter illustratie kunnen worden bijgebracht.

Wij willen ons echter beperken tot een van de meest merkwaardige belevingen, die een mensch van de verscheidenheid tusschen zijn eigen „ik" en de bewustzijnsinhoud als „het andere" kan hebben. Wij denken hier aan hetgeen een mensch overkomt wanneer hij den slaap niet kan vatten. Het gebeurt dan herhaaldelijk, dat hij in zeer sterke mate datgene ervaart wat men ook wel eens in het gewone leven op den dag bij zichzelf ópimerkt; al is het dan ook voor den normalen mensch in het gewone leven betrekkelijk een uitzondering dat zooiets geschiedt.

Iemand ligt te bed; hij wenscht te gaan slapen. Maar opeens komt een voorstelling op hem af. Deze voorstelling dringt zich aan hem op. Hij beleeft zeer duidelijk die voorstelling als „het andere". Die voorstelling was uit den aard der zaak in zijn psychisch leven wel aanwezig. „Hij" had de voorstelling, maar zijn „ik" had op' dat oogenblik de voorstelling niet. Straks worstelt hij om die voorstelling kwijt te raken, omdat zij zulk een karakter heeft en zijn „ik" dermate bezighoudt dat hij daardoor den slaap niet kan vatten.

Eindelijk glijdt de voorstelling weg. Maar even later doemt er plotseling uit zijn herinneringsleven een plicht op, dien hij verzuimde te vervullen. Hij is zich ineens klaar bewust iets vergeten te hebben, maar daarbij beleeft hij ook zeer duidelijk dat zijn „ik" niet naar die herinnering zoekt, maar deze nerinnering zich aan zijn „ik" opdringt. In zijn psychisch leven was wel het beeld van den plicht waarop de herinnering doelt aanwezig, maar het „ik" had deze herinnering niet bewust. Nu opeens beleeft hij echter een ervaring alsof deze herinnering tegen zijn „ik" geslingerd wordt en het „ik" heeft opeens bewust de herinnering aan den verzuimden plicht.

Dergelijke ervaringen zijn te verklaren juist uit het onderscheid tusschen ons „ik" als centraal punt onzer persoonlijkheid en datgene wat wij als totaal-mensch, als individu aan psychische inhouden hebben.

Zoodra wij nu deze beleving bewust hebben en wij dus ook weer de herinnering hebben, is er ook de eenheid tusschen plicht en herinnering; doch op het moment waarop de herinnering op ons aankomt, beleven wij wel degelijk een onderscheid tusschen het „ik" en „het andere".

Veel klaarder echter nog spreken voor den christen de feiten, die hij door het geloof beleeft. Eiken dag aanvaardt de geloovige dat er een worsteling is tusschen zijn diepste „ik" en zijn streven als menschelijk individu. Immers, ware het zóó, dat de feitelijke uitingen van zijn per-

soonlijkheid volkomen in overeenstemming waren met liet begeeren en het streven van zijn diepste „ik", dan zou ól' aan den toestand voor God van dat diepste „ik" ernstig moeten worden getwijfeld, of zij zouden als heiligen leven.

Maar juist bij den wedergeborene is door geloof de beleving, dat ook zijn uitglijden op den weg der gehoorzaamheid, ook zijn velerlei reden tot klacht („ik ellendig mensch") niets verandert aan zijn „ik" in zjjn binnenste kern. Dat „ik" kan maar één van beide zijn: het kan staan in ongeloof of in geloof, liet was van nature van God afgekeerd, maar de wedergeboorte was de daad des Geestes die het afgekeerde „ik" weer naar God toeboog. En in die toebrenging ligt tevens de wonüere genade Gods dat hij ons „ik" dan voor goed v a s l zet. Wjj gelooven „de volharding der heiügen".

fc.n toch blijft er ook bij dien wedergeboren mensch in zijn bewustzijn, in zijn neigingen, in zijn streven nog zoo heel veel dat juist zich nog van God wil aiKeeren. Hij zondigt eiken dag. En toch zegt de apostel dat een iegelijk die uit God geboren is, niet meer zondigt, ja zelfs niet meer kan zondigen, overmits het zaad Gods in hem blijft.

uat komt omdat zijn verborgenste, binnenste „ik" heilig is voor God. Het is atgesneden van de zonde. Het is niet meer in staat om te vervallen van de genade. Het heeft van God ontvangen het eeuwige leven. Met dit herboren „ik" heeft de Heihge Geest een stage gemeenschap. Uit den Heiligen Geest ontvangt dit herboren „ik" zijn aandriiten. En Paulus zeide: „Als ik (Paulus) de zonde doe, zoo doe i k dezelve niet meer". Als Paulus de zonde doet komt ze niet uit zijn diepste „ik" maar uit heel iets anders.

üok hier komen wij nu niet meer uit de vraagslelüng uit, indien wij niet erkennen dat wij het woorü „ik" eenerzijds wel gebruiken moeten voor den totaal-persoon, maar dat wij het anderzijds ook gebruiKen moeten voor de kern onzer persoonlijkheid.

En bij dezen stand van zaken moeten we nu wel de verklai'ing aanvaarden die we reeds boven ook in een ander verband gaven. Het is deze, dat niet alles wat het „ik" is en wat het „ik" heeft daarom ook aanstonds in het bewustzijn van den mensch leeft en heerscht.

Het is nu deze worstehng tusschen ons „ik" en het leven van ons bewustzijn en het leven van onze daad, die in de bekeering wordt uitgestreden.

Op beide zijden van de bekeering toch wordt in de Schrilt de nadruk gelegd. He Schrift immers heeft voor bekeering twee woorden. In de eerste plaats het woord metanoia, dat beteekent: omzetting van het b e w u s t z ij n, (of wil men misschien meer letterlijk maar daarom nog niet meer juist: omzetting van het verstand) en epistrof è, d.i. omzetting, ommekeer van den wandel.

Maar dit onderscheid tusschen wedergeboorte en bekeering kan slechts worden verklaard, indien wij aanvaarden dat het „ik" voor God heilig kan zijn, terwijl overigens de totaal-persoon als individu nog beginnen moet aan de omzetting van het bewustzijn en aan de radicale wijziging van zijn levenswandel. Zoowel de Schrift als de levenspractijk leeren ons dat immers een verandering van ons „ik" in de wedergeboorte niet op hetzelfde oogenbük gevolgd wordt door een totale wijziging van ons bewustzijnsleven en door een volmaaktheid van wandel.

Nu gaat ook die omzetting van het bewustzijn evenmin als de wijziging van den levenswandel buiten Gods werk om. Vandaar dan ook dat in de Schrift de bekeering zoowel omschreven wordt als werk van den mensch, als werk Gods. Het proces van de bekeering in beiderlei zin voltrekt zich bij den eenen persoon ook sneller dan bij den anderen, al is het helaas waar dat ook de allerheiligsten, zoolang ze in dit leven zijn nog maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid hebben. Maar in beginsel staat het toch zoo, dat daar waar het „ik" eenmaal door Gods genade is omgezet, ook de omzetting van het bewustzijn stellig in beginsel althans volgen zal.

Het „ik", herschapen om te heerschen op zulk een wijze, dat de mensch weer een geestelijke mensch worden zal in al de sferen van het bewustzijn, zal zijn heerschappij bij den waarachtig geloovige althans in beginsel moeten doen gelden. Deze gelding van het herboren „ik" door de kracht des Heiligen Geestes bewerkt, brengt den geloovige tot het leven der heiligmaking. Daarom beteekent de wedergeboorte ook wel een principiëele ommekeer voor den geheelen persoon. Maar de worsteling waarvan Romeinen 7 zulk een klare taal spreekt, blijft.

Bij den onwedergeboren mensch is er telkens een overheerscht worden door hetgeen de zonde en de ongehoorzaamheid in zijn leven indraagt. Die mensch is van nature „vleeschelijk"; hij is psychisch („psuchikos", bij ons vertaald: „natuurlijk"). Daar leeft het „ik", gebogen omlaag, onder de wet des vleesches.

Maar juist in de kern van zijn persoonlijkheid wordt de mensch door den Geest Gods bij de wedergeboorte aangegrepen. En dit aangegrepen zijn in zijn „ik" postuleert, eischt, voor het bewustzijn van ieder geloovige die midden in den storm van bekeering en heiligmaking staat het wezenlijke bestaan van dat „ik". ,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het „ik”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's