GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepp over de ziel. (VII.)

Inzake het Schriftbewijs lieten we Prof. Noordtzij spreken. Thans willen we eon en ander opmerken met betrekking tot het Nieuwe Testament.

Gelijk het in de bespreking van het Oude Testament liep over de beteekenis van het begrip „levende ziel", zoo wordt in de behandeling van het nieuwe Testament de term „inwendige raensch" beteekenisvol.

Beteekenisvol, vooral nu Prof. Hepp nog al verzekerd durft spreken. Een verzekerdheid, die hem wel vaker parten speelt, en die bepaald fataal wordt, als hij een offensief opent.

Laat ons nagaan.

Prof. Hepp heeft gelezen — blijkbaar ditmaal bij den Heer Janse — dat de „inwendige mensch" er ook is in de pijn (na de wegneming uit dit leven).

En nu komt Prof. Hepp verontwaardigd tegen den Heer Janse op (bl. 66, vgl. 67).

Of de Heer Janse wel de plaatsen der Schrift heeft geëxegetiseerd, de plaatsen, waarin de term „inwendige mensch" voorkomt?

Prof. Hepp weet het zóómaar: in het geheel niet!

En hij weet nog iets anders heel secuur.

Hij weet ook dit zonder eenigen twijfel: „Nooit kan men met deugdelijke exegetische argumenten de stelling gronden, dat volgens onzen Bijbel alle menschen een inwendigen mensch hebben". „Wat alle menschen... volgens de Schrift gemeen hebben, is een lichaam en een ziel of geest, maar NIET een inwendigen en uitwendigen mensch."

Nu is het op zichzelf denkbaar, dat Prof. Hepp nog beter exegeet is dan Prof. Greijdanus.

Maar voorloopig neem ik dat niet aan.

En in elk geval is het voor degenen, die geneigd zouden zijn Prof. Hepps verzekerde uitlatingen het eind van alle tegenspraak te noemen, toch wel wat ontdekkend, dat Prof. Dr S. Greijdanus een streep zou halen door Prof. Hepps vrijmoedige verzekerdheden. En dat niet eens in een geleerde kommentaar, maar in een volksuitgave als de „Korte Verklaring" (uitgave Firma Kok te Kampen).

Men sla maar eens op bl. 75 van Prof. Greijdanus' populaire Verklaring op den brief aan de Eplieziërs (1925). Het gaat daar over Ef. 3 : 16: „Opdat Hij u geve naar den rijkdom Zijner heerlijkheid met sterkte bekrachtigd te worden door Zijnen Geest in den inwendigen mensch".

Deze woorden verklarende schrijft Prof. Greijdanus:

„In den inwendigen mensch, d.w.z. dat deze versterking zoover moet doordringen, dat zij het innerlijkste wezen van den mensch raakt en dat met kracht aangordt. Het gaat hier dus niet om lichamelijke kracht, maar om geestelijk vermogen. Inwendige mensch Is niet hetzelfde als nieuwe mensch, vgl. 4 : 24. Nieuwe mensch is de wedergeboren mensch. Inwendige mensch is het Innerlijke wezen des menschen, zijn hart, zijn ziel, zijn geest. Die staat tegenover uitwendigen mensch, d.w.z, het lichamelijke, zinnelijke, zichtbare; vgl. 2 Cor. 4: 16; Rom. 7 : 22, 23. Ook de onwedergeborene heeft eenen inwendigen mensch. Maar bij de geloovigen, zooals de geadresseerden, is ook de inwendige mensch wedergeboren. Doch die inwendige mensch moet met kracht voorzien worden, zoodat alle geestelijke zwakte verdwijnt, de strijd des geloofs kloek en zegevierend gestreden worde tegen zonde, duivel en wereld."

Prof. Hepp heeft ter synode (publieke zitting) getracht, op Prof. Greijdanus zich te beroepen.

Maar had hij het ook maar gedaan, eer hij den Heer Janse dorst vragen, of hij wel de Schriltplaatsen in kwestie had bestudeerd. De Heer Janse kan het nu aan Prof. Hepp vragen: heeft U het wel gedaan?

We zullen maar afzien van het zoeken naar andere exegeten. Men kan anders zonder eenige moeite ook uit andere betrouwbare en in elk geval serieuze uitleggers de stelling, die Prof. Hepp zoo heel en al ondeugdelijk noemt, doch door Prof. Greijdanus niettemin geponeerd wordt, terugvinden. Bijvoorbeeld bij Paul Ewald (kommentaar van Zahn), 2e druk, bl. 168/9. De „inwendige mensch" is bij hem de mensch, Inzooverre zijn wezen op het innerlijke, onzichtbare en onvergankelijke gericht is. Maar we laten die exegeten verder loopen, want aan Prof. Greijdanus hebben we genoeg voor dit onderdeel van Prol. Hepps hautainen aanval op een „dilettant". Willen we nog eens het allerjongste woordenboek op het Grieksche Nieuwe Testament opslaan? Met genoegen: 'tis de laatste, anders volstrekt onwillekeurig gekozen autoriteit: K i 11 e 1, Theologisches Wörterbuch zum .Neuen Testament. Daar lezen we (I, 366): de „uitwendige mensch" Is de menscli naar zijn physische, vergankelijke zijde; de „inwendige mensch" is de mensch naar zijn tot God gekeerde, onvergankelijke zijde. En dan teekent de schrijver (Joach Jeremias) bij dit laatste uitdrukkelijk aan: de mensch, en dan wel de niel-christen (Rom. 7 : 22) evenzeer als de christen (2 Cor. 4 : 16, Ef. 3 : 16, vgl. 1 Petr. 3:4).

Kittel verwijst hier naar 1 Petr. 3 : 4. Daar komt de uitdrukking „de verborgen mensch des harten" voor. Prof. Greijdanus (komm. Rottenburg, 123) zegt: „de verborgen mensch, n.m.l. het hart. Het hart is het middelpunt van 's menschen wezen en leven, en de bron, waaruit zijn gansche denken, begeeren, en doen voortvloeit".

Kittel verwijst voorts óók nog naar Rom. 7 : 22. „Want Ik heb", zoo zegt Paulus daar, „een vermaak in de v/et Gods, naar den Inwendigen mensch." Prof. Greijdanus (komm. Rottenburg, 348) zegt in zijn verklaring van dat vers: „De inwendige mensch" „is op zichzelf en zonder meer NIET de wedergeboren mensch. Ook de onwedergeborene heeft eenen 'inwendigen mensch'."

Als dus Prof. Hepp constateert, dat het „beslist onschrlftuurlljk" is (bl. 67) „ziel" of „geest" door „Inwendigen mensch" te vervangen, dan willen we deze anthropologische wijsheid kalmweg in het aangezicht weerspreken. We vinden het niet prettig, maar dezen keer wel noodzakelijk, op te merken (nu twee hoogleeraren zulke S.O.S.-seinen geven), dat de Heer Janse, al wordt hij dan ook onder de dilettanten gerekend in de zoo „broederlijke" Deformatie-brochures, op dit punt bezonkener oordeel heeft dan Prof. Hepp. En als we door laatstgenoemde een opvatting als „beslist onschrlftuurlljk" hooren afwijzen, die ook bij Pr"*' Greijdanus, en ook bij Calvijn voorkomt, dan vragen we ons af: in wat voor sfeer komen we toch tegenwoordig terecht, onder de leiding der Professoren Kuyper en Hepp? Erger dan vóór Assen? Ja zeker, maar dan vooral in de bezonkenheid van oordeel. We hebben nog meer. Daarover later.

K. S.

De „enkele meters afstand van den afgrond".

Op bl. 13 van zijn brochure III (over de vereeniging der twee naturen van Christus) laat Prof. Hepp m^t cursieve letter drukken de volgende woorden: „wie deze voorstelling (het gaat over het bezwaar tegen den term „onpersoonlijke menschelijke natuur van Christus", K. S.) propageert, voert u tot op enkele meters afstand van den Nest o- rlaanschen afgrond".

Ik heb tegen deze woorden maar één bezwaar: dat ze n.l. slechts van één man constateeren, dat hij "P enkele meters afstand van een afgrond staat te spreken.

Mijns inziens doet leder dat, die over Christus, Zijn persoon. Zijn naturen spreekt. E1 k woord hief

'ïs'^an de grootste beteekenis. Men kan letterlijk niets zeggen, noch nieuw, noch oud, of men staat op enkele meters van diepe afgronden, rechts en links. De geringste wijziging in woordgebruik óf in opvatting der gebruikte termen brengt dadelijk consequenties met zich mee, die van de grootste importantie zijn, en die het gevaar meebrengen van neer te storten in een of anderen afgrond". Het gesprek over déze onderwerpen is slechts mogelijk op de hoogte van den berg, daar, waar de afgronden gapen.

Om die reden is ook Prof. Hepps eigen verandering in termen en woorden in betrekking tot de drieëenigheidsleer, een spreken, en een niet ongevaarlijk spreken op enkele meters van den afgrond. Verleden week gaJ ik enkele voorbeelden aan. Hij zelf heeft met name inzake de begrippen „persoon" of „ik" veranderingen voorgeslagen, die niet zonder beteekenis zijn. Wie het woord „persoon" in de drie-eenigheidsleer vervangt door „ik", gelijk we Prof. Hepp hoorden doen (zie ons vorig nummer), wijkt al dadelijk terminologisch af van de belijdenis.

Voorbeelden behoeven we niet te geven. Ze liggen voor ieder zóó maar te grijpen.

De Nederlandsche belijdenis b.v. zegt: „wij gelooven in één God, die van één essentie is, in dewelke drie personen zijn".

Prof. Hepp daarentegen zegt tot zijn studenten: dat is „hoogst gebrekkig" gezegd (vgl. noot 3 in ons vorig nummer).

De belijdenis zegt: Vader, Zoon en Geest hebben elk een in eigenschappen onderscheiden hypostase.

Prof. Hepp leert zijn studenten: die terni (hypostase) deugt niet. Ge moet „persoon" en „persoonlijkheid" onderscheiden; als de Zoon de menschelijke natuur aanneemt, moet ge e i g e n 1 ij k niet zeggen, dat de tweede „Persoon" dat deed, want het was eigenlijk het tweede „Ik". En vergeet het niet: „de persoonlijkheid" (te onderscheiden van „persoon") is niet identiek met het „ik". Bovendien — aldus nog steeds Prof. Hepp — ligt de spitsvondigheid er soms dik boven op, als de oudere gereformeerde theologie haar bekende — in catechisatieboekjes nog steeds inheemsche — onderscheidingen aangeeft ten aanzien van de onderlinge verhouding der drie „personen" of „hypostasen"^). En de wijze, waarop hij zijn voorslagen tot wijziging van bestaande termen doet, is m.i. bedenkelijk.

Welnu, elk veranderd woordgebruik beteekent — bij anderen, o zeker, maar niet minder bij Prof. Hepp zelf — een gevaar van afglijding naar een afgrond. Of men aan dit gevaar ontkomen zal, hangt alleen maar af van de vraag, hoe men zijn woorden opvat.

Nu zal het ieder duidelijk zijn, dat indien Prof. Hepp zich de vrijheid voorbehoudt, overgeleverde termen te vervangen door andere, ditzelfde recht ook mag worden opgeëischt voor en door de door hem bestredenen.

Ook op dit punt worde elke „conscientiedwang" vermeden. Als Prof. Hepp zich op Calvijn beroept, tegenover Prof. Vollenhoven, dan wordt — om maar een voorbeeld te noemen — zeer veel gewicht gehecht aan den term „ b e s t a a n s w ij z e ". „Tot Christus' menschzijn mag de bestaanswijze der menschheid, het menschelijk persoon-zijn, of wil men: onder meer het menschelijk persoon-zijn, niet worden gerekend" (bl. 49). Maar de vraag is al weer: wat wil die tenn „bestaanswijze" eigenlijk zeggen? Prof. Hepp wijst in ander verband den teim zelf af, mogen we de „dictaten" vertrouwen^). Als nu uit dien hoofde het dilemma: „heeft de Christus een menschelijke, dan wel een goddelijke bestaanswijze" terminologisch Prof. Hepp onjuist voorkomt, dan laat het zich denken, dat zijn collega Vollenhoven dit eveneens doet.

Ik ben er zeker van, dat voor vele van onze lezers de bespreking wel wat moeilijk wordt.

Toch moeten ze niet in arren moede nu maar de kwesties laten loopen. Want ze zijn er in betrokken. En m.i. is het voor het taxeeren van den wetenschappelijken èn zedelij ken ernst van Prof. Hepps aanval van beteekenis, dat we nu reeds een tweede geval hebben van een alternatief, een dilemma, dat Prof. Hepp zelf feitelijk onjuist acht, terwijl hij toch anderen, die blijkbaar hetzelfde doen, met één der termen uit zulk een dilemma achtervolgt, zonder daarbij voorop te stellen de allesbeheerschende vraag: waarom verwerpen die anderen één der termen uit een ook door mijzelf onnauwkeurig genoemd alternatief? Verleden week gaven we aan het slot van ons artikel (zoowel in den tekst als in de noten) het eerste voorbeeld, hierboven het tweede.

Keeren we dan nu terug tot de kwestie der „onpersoonlijke" menschelijke natuur van Christus (Prof. Vollenhoven heeft bezwaar tegen dit woord. Prof. Hepp wil het met kracht gehandhaafd zien), dan voelt ook de eenvoudigste lezer nu wel, welken kant we uit wilden met onze opmerkingen van verleden week en met de bovenstaande. We wilden doen zien: het gaat ermaarom, watmenoverenweer verstaat onder „persoon".

Ik zou hier dan ook feitelijk een betoog moeten inlasschen, om daarop wat nader in te gaan.

Maar ik behoef het niet te doen, omdat ik veel gemakkelijker kan verwijzen naar wat Ds Popma schreef in „Amersfoortsche Kerkbode". De lezers vinden dat onder „Persschouw"; ik zou hun raden, eerst dat stuk te lezen, voordat ze met mijn eigen artikel verder gaan.

De vraag is maar, wat over en weer verstaan wordt ender „persoon", „ik", „bestaanswijze", „natuur", en Wat dies meer zij. Wie een ander persoonsbegrip hul­

digt dan Prof. Hepp doet — en er zijn er verscheidene, ook aan de V.U., en ettelijke daarbuiten — die moet dus den term „onpersoonlijk" anders waardeeren dan de dogmaticus der V.U.

We nemen dus een voorbeeld uit de geschriften van iemand, die met heel dit debat nog niets te maken heeft gehad, Dr J. H. Bavinck, uit Djokja. Wat verstaat deze onder „persoon"? We lezen: „de ziel als georganiseerd geheel noemen wij persoonlijkheid". Of ook: „elke ziel is vanzelf persoonlijkheid, moet het zijn, wil zij niet ophouden te bestaan". En wederom: „een ziel kan in zooverre persoonlijkheid geheeten worden, als de krachten in haar tot elkander in verbinding getreden zijn, elkander doortrokken hebben"").

Zou nu Prof. Hepp dit persoonsbegrip bestrijden? Vermoedelijk wel. Maar dit behoeft ons hier niet op te houden, omdat Prof. Hepp over deze wetenschappelijke kwestie (al had ze voorop gesteld moeten zijn), vluchtig heenloopt, zeggende: „de kwestie, hoe de persoon dan wel is op te vatten, moet hier buiten beschouwing blijven".

Maar één ding is toch wel duidelijk: Dr J. H. Bavinck zou in de lijn van zijn eigen redeneeringen moeten zeggen:

a. Christus heeft een menschelijke ziel; b. deze is „georganiseerd"; c. zij is dus vanzelf persoonlijkheid; d. zij is dus niet on-persoonlijk; dat woord past hier niet.

Evenwel zou Dr J. H. Bavinck niets hebben tegen de belijdenis, als zij zegt, dat de Persoon of Hypostase van den Zoon Gods de menschelijke natuur, den mensch, heeft aangenomen. Hij zou, als ik hem goed begrijp, de dingen zóó construeeren: dat Christus' menschelijke ziel georganiseerd was tot persoonlijkheid, kwam DOOR den Persoon van den Zoon Gods. En zoo zou in zijn mond de bewering, dat de menschelijke natuur van den Heiland niet „onpersoonlijk" is, niets te kort willen doen aan de belijdenis, doch alleen maar een ander persoons begrip huldigen, dan de „scholastieke gereformeerden" (ook Prof. Hepp spreekt daarvan) hebben aanvaard. En zulk een ander persoons begrip heeft ongetwijfeld ook Prof. Hepp; met uitvoerige citaten toonden wij het aan.

We zullen derhalve hebben te vragen: wat beteekent de term „onpersoonlijk" bij hen, die door Prof. Hepp bestreden worden? Zonder een onderzoek daarnaar kan Prof. Hepp ons niet eens overtuigen van zijn recht-totklacht. Temeer niet, waar hij zelf van elke terminologie de waardij zeer betrekkelijk noemt, en zich — indien de dictaten betrouwbaar zijn — daarbij laat leiden tot uitspraken, die ik persoonlijk (ik heb dat reeds mondeling gezegd), zeer bedenkelijk acht*).

Eerst als die laatste vraag behandeld is, kan worden uitgemaakt, of, waar zoowel Prof. Hepp als ook Prof. Vollenhoven en alle filosofen en theologen staan te spreken op enkele meters afstand van vele afgronden, de één door den ander beschuldigd behoort te worden van het opschuiven naar een afgrond toe. We realiseeren ons, dat Prof. Hepp zelf in terminologisch opzicht staat te balanceeren op enkele meters afstand van den afgrond. Dan, — hiermede is een ander niet verontschuldigd.

De vraag zelf bewaren we derhalve tot den volgenden keer.

K. S.

(Zie vervolg blz. 206.)

206 soonlijkheid Gods door die uitdrukking feitelijk veronpersoonlijkt. En de drie ikken worden verzakelijkt, 'verdinglicht'." (1927—'28, blz. 16, 17.)

„De taal" — aldus Prof. Hepp — „laat ons hier iii den steek: woorden zijn hier niet anders dan signa, heenwijzingen, benaderingen." (1927—'28, blz. 27.)

3) Op de plaats, waar ik schrijf, kan ik niet precies de p!: iats aangeven waar Dr Bavinck dit schrijft. Desverlangd kan ik wel die plaats later aangeven. De aanhaling zelve is letterlijk.

4) Hoe Prof. Hepp zelf over de waarde der overgeleverde termen denkt, leert volgend gedeelte uit het „dictaat" 1927-'28, biz. 27—28:

„De taal laat ons hier in den steek, woorden zijn hier niet anders dan signa, heenwijzingen, benaderingen. Beter nog dan door de taal, waaraan in den laatsten tijd een sterk overdreven beteekenis wordt toegekend, zonder welke men ij; naar men meent, bij een mensch van geen bewustheid kan '• spreken, welke men zelfs tot een norm van waarheid promoveert, kan men door de intuïtie iets verstaan van de openbaring der ontologische triniteit. Wanneer de God-lievende, God-zoekende, God-vreezende over God wil spreken in zijn triniteit, dan zou hij willen, dat hij zich hier kon uiten in Lieder ohne Worte.

Wij moeten ons echter bewust blijven, dat de dogmatiek dit nooit kan verhelderen. Dit is wel niet bepaald vleiend voor haar; toch is dit een conditio sine qua non voor alle beoefenaars van de dogmatiek. Zij lieeft inzonderheid bij de triniteit de aanvulling noodig van de mystiek. Zelf mag zij die mystiek niet scheppen. Mystiek is nooit vrucht van wetenschap, maar van de door de majesteit Gods geboeide, innerlijke persoonlijldieid. Gaat die mystiek woorden gebruiken, dan is het nooit verder dan de dogmatiek te brengen; dan is er gevaar om de ervaring te prefereeren boven de openbaring; dan moet zij altijd in zuiverheid voor de dogmatiek onderdoen. De dogmatiek moet haar grenzen kennen, doch de mystiek evenzeer. De dogmatiek moet dan ook van tijd tot tijd, ofschoon niet op elke pagina, naar haar complement, de mystiek heenwijzen. Die beide, dogmatiek en mystiek in zich vereenigt, die zal, zonder steeds de correcte termen te vinden achter het gebrekkige vinden de levende triniteit Gods."

Tot zoover.

In bovenstaande woorden proeft de deskundige lezer een afwijzend woord aan het adres van Prof. Haitjema. Ik ben e- blij om. Maar tegen deze waardeering van intuïtie en mystiek heb ik zelf eveneens bezwaar. Ik zou dit citaat uit de (niet letterlijke, en dus niet in finesses voor Prof. Hepp's verantwoording liggende), dictaten niet hebben afgedrukt, indien niet ook op andere plaatsen Prof. Hepp over intuïtie en mystiek in gelijken zin gesproken had. Prof. Hepp is zelf de vader van heel wat nieuwe termen, b.v. als de Zoon heet de zelfobjectivatie en de Geest de zelfsubjectivatie Gods. We kijken bij zulke „oorspronkelijkheden" maar eens belangstellend toe. Maar we verklaren thans, dat het ons een mysterie is, hoe dit alles kan worden opgenomen in het ééne borduurwerk van een zichzelf getrouw blijvend persoons-begrip. En wij zijn al weer verbaasd, dat aan dezelfde universiteit, waar men reeds jaren lang aan alle dominees zulke opvattingen bijbrengt. Prof. Vollenhoven zóó wordt bemoeilijkt vanwege

„oorspronkelijkheidsziekte" en erger!

K. S.

De C.D.U. volgt N.S.B.-methoden.

Het Tweede Kamerlid voor de C.D.U., de heer H. van Houten, heeft een nieuwe brochure geschreven, onder den titel: „Kent gij de C.D.U.? " (Uitgave brochuretonds C.D.U., 31 pag.) Met deze brochure wordt op het oogenblik ijverig gecolporteerd op vergaderingen, waar propaganda gemaakt wordt voor de beginselen van deze organisatie. Het geschrift werd geschreven eenigen tijd, nadat de devaluatie een feit geworden was (zie pag. 20). Dus ook nadat de beslissingen van de Generale Synode der Geref. Kerken bekend waren geworden, en de Brochure: „Geen Duimbreed" van Prof. Dr K. Schilder, gepubliceerd was.

Het is duidelijk te merken, dat de nieuwe brochure van de C.D.U. ernstig rekening houdt met de bezwaren, die, vooral in laatstgenoemd geschrift, tegen de beginselverklaring werden ontwikkeld.

Op pag. 67 van: „Geen Duimbreed" schrijft Prof. Schilder bij de bespreking van de beginselverklaring van de C.D.U.:

„Van de Schrift, als in den tijd hanteerbaren „regel en richtsnoer" is derhalve geen sprake; al wat de Gerei, belijdenisschriften over de Schrift zeggen, blijft buiten beschouwing. En dit maakt de opzettelijke aanhaling van Matt. 22 : 37—40 — zie de beginselverklaring — minder beteekenisvol dan ze schijnt. Christus zelf toch gaf niet alleen in bedoelde bijbelplaats deze „hoofdsom" der wet, doch eerde ook als Gods Woord en als hanteerbaren regel en richtsnoer de bijbelboeken, d.w.z. „wet en profeten" zelf."

Nadat de heer van Houten nu geklaagd heeft in zijn geschrift over „misverstand omtrent de C.D.U." over „verdachtmaking" over de „absoluut verkeerde voorstelling van doel en streven" gaat hij als volgt verder — pag. 1 —:

„Voor ons C.D.U.-ers staat het ontwijfelbaar vast, dat de Heilige Schrift „richtsnoer" moet zijn voor onze politieke actie; dat het Christendom zijn stempel behoort te zetten op de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen; dat onze samenleving getoetst moet worden aan de normen van Gods Woord en Wet."

Deze woorden zullen, evenals meerdere in dit geschrift, wel geschreven zijn om de bezwaren van Geref. zijde ingebracht tegen de C.D.U. weg te nemen. Toch kunnen wij ons over deze uitlating niet verblijden. Ze is o.i. geen blijk van „bekeering". Verderop in deze brochure wordt op de bekende manier geroepen om een „christelijker samenleving", „rechtvaardige crisispolitiek" en „nationale ontwapening". En op de laatste pagina — 31 — wordt de beginselverklaring ongewijzigd afgedrukt!

Als nu de Heilige Schrift inderdaad richtsnoer moet zijn voor de politieke actie, zou het dan niet goed zijn als dit in de beginselverklaring werd uitgedrukt? En — wij vragen slechts — zou het dan niet gewenscht zijn, dat zoo spoedig mogelijk een algemeene vergadering bijeen geroepen werd om de „slappe" uitdrukkingen van de beginselverklaring te vervangen door meer positieve?

Thans kunnen wij van principiëele koerswijziging niet spreken. Op pag. 1 is de Heilige Schrift „richtsnoer" en op pag. 31, in de beginselverklaring, is nog de oude formule: dat de bijbel de weg wijst... enz.

Is hier de N.S.B, niet geïmiteerd? Toen de klachten over brochure 3 van de N.S.B, te luid werden, werd ze eenvoudig ingetrokken en vervangen door een meer „christelijk" getinte brochure 5.

De C.D.U. gaat denzelfden weg op. De beginselverklaring is niet gewijzigd, maar ze is „gereformeerder" uitgelegd in een nieuwe brochure!

Wie moet zich hier laten vangen?

H. M.

1 April nadert! Wie zou de meeste abonnees hebben aange^ bracht en dus de veroveraar der 3 deelen „Christus in Zijn lijden" van Prof. Dr K. Schilder zijn ?


1) We geven nog een citaat uit de „dictaten" van Prof. Hepp:

„Er is nog een andere eenzijdigheid, n.l. dat wij bij de triniteit scholastisch worden; dat wij de leer van de ontologische triniteit wringen in een philosophisch schema; dan zien wij niet meer den levenden God; dan hebben wij wel een dood Gods-begrip. Daarom kan het schema van de scholastiek van de ontologische triniteit ons niet bekoren. Zij onderscheidt n.l.:

1. oiisia of essentia (wezen, K. S.); 2. processiones: de generatio, de filiatio (spiratio? K. S.) (d.w.z. het „uitgaan" van den Zoon, en van den Geest. K. S.); 3. hypostaseis of personae (hypostasen of personen, K. S.); 4. relaties of eigenschappen, welke verdeeld zijn in twee klassen: de persoonlijke eigenschappen, de eigenschappen der personen, waarvan de eerste klas omvat de 3 hypostaseis, en de tweede, met insluiting van de eerste, de paternitas, de filiatio, de spiratio passiva, de spiratio activa; 5. notiones of kenmerken: de agennesia of innascibilitas, de generatio activa, de generatio passiva, de spiratio activa, de spiratio passiva.

De spitsi'ottdigheid ligt hier dik boven op." (1927—'28, blz. 23).

Tot zoover deze passage.

Ik behoef niet te herhalen, wat ik reeds verleden week opmerkte over een al-of-niet recht gebruik van deze dictaten ten aanzien van de vraag, in hoeverre ze garantie bieden voor het verstaan van Prof. Hepp's meening.

2) Nog een citaat:

„De confessioneele orthodoxie, ook de Gereformeerde, hebben zich neergelegd bij deze opvatting: de drie ikken zijn bestaansvormen, of liever nog bestaanswijsen, modi subsistendi, van de ééne persoonlijkheid Gods.

Terecht heeft men aan bestaansvormen niet de voorkeur gegeven (hierna volgt een redeneering ten bewijze, dat dat goed gezien was, K. S.) Want de drie ikken staan niet tot de persoonlijkheid Gods in verhouding van morphê en hulê; vorm en stof; en evenmin zijn zij de begrenzing-, de expressies van den éénen God. Dan is modi subsistendi (d.w.z. bestaanswijzen, zie hierboven, K. S.) relatief nog beter; maar die relativiteit is zoo ontzaggelijk groot; sóó groot, dat ik voor mij ook liever desen term afwijs. Immers, deze benoeming heeft eigenlijk tot achtergrond, dat de drie personen de concreta zijn van het eene, groote abstractum. Men behoeft er de scholastieke Gereformeerde theologie maar op na te lezen, om telkens weer onder den indruk te komen, dat dit tóch eigenlijk de grondidee is, en een idee heeft geen - modus subsistendi. Ren ding echter wel. Zoo wordt de per-

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 maart 1937

De Reformatie | 8 Pagina's