GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Guide de Brés en de bisschop van Atrecht.

I.

Het vorig jaar gaf ik in „De Reformatie" een overzicht van de historie van het martelaarschap van Guido de Brés en de vertaling van eenige troostbrieven. Thans wordt geboden het verhaal van de disputen, welke hij over de mis gevoerd heeft met den bisschop van Atrecht, zooals ze in een oud Fransch geschrift uit het jaar 1558 zijn te vinden. Dit is opgenomen in de Bibl. Ref. Neerl. van Cramer en Pijper, deel VIH, 491—643. De thans vertaalde disputen kan men vinden in bovengenoemd werk op blz. 593—614.

De disputen gehouden op den 22en Mei van dit jaar MDLXVII in de zaal der gevangenis van Valenciennes, tusschen den bisschop van Atrecht, genaamd Richardot, en Guy de Brés, geboortig van Bergen in Henegouwen, in hechtenis en geboeid als gevangene om de leer van den Zoon Gods in dezelfde stad.

Omstreeks acht liiir 's möïgens van den genoemden dag, kwam voor de tweede nlaaï tot mij' de bisschop van Atrecht, vergezeld- van een groot aantal priesters, en van lieden die men geestelijken noemt en anderen, naar dewelken ik geleid werd. Na de wederzijdsclie begroetingen liet genoemde bisschop mij bij de tafel komen, - en mij tegenover zich zitten; alle anderen waren in genoemde zaal rondom ons gezeten: Wij hadden een lang gesprek over de Mis en over het Avondmaal.

Bij' al hunne methoden, die zij toepasten, bemerkte ik, dat zij een zeer groot verlangen hebben mij tot hen te trekken, en mij hun leer te laten goedkeuren, om vervolgens daarna te zegevieren, en de zwakken in het geloof te doen twijfelen, om hen de ware en oude leer te doen prijsgeven, welke ik hun gepredikt heb.

Hunne woorden waren de vol, gende: DE BISSCHOP: Welnu, mijnheer Guy, sinds wij laatstelijk tezamen spraken, hoe bevindt gij u thans? Zijt' gij altijd in eenzelfden staat en van eenzelfde gevoelen? Hebt gij niet gedacht aan de woorden die wij laatstelijk tezamen spraken?

GUY: Mijnheer, ik loof mijn God en Vader dat het Hem behaagt Zijn vaderlijk mededoogen over mij uit te strekken, mij op wonderbare wijze troostende en sterkende in mijn gevangenschap en mijn smarten, waardoor ik met mijn oogen kan zien en met mijn handen kan tasten de vastheid en trouw Zijner beloften; waarvoor ik Hem van ganscher harte dank. Hem biddende om te volharden tot het einde mijns levens; en voor het overige ben ik steeds van hetzelfde gevoelen, en in den, -

DE BISSCHOP: Hoe nu? Ik dacht u geheel veranderd te vinden, naar ik onlangs hoopte. Wilt gij u toesluiten en gesloten blijven ten opzichte van de waarheid? O, mijnheer Guy, mijn bïoeder en vriend, ik bid u, niet verhard te blijven in uw meening, en niet uw eigen oordeel te verkiezen boven het oordeel van geheel de kerk, en boven dat van zooveele geleerde personen, die vóör ons geleefd hebben.

Laatstelijk behandelden wij het offer van het lichaam en bloed van den Heere Jezus Christus in de Mis, van hetwelk de Ouden zeiden, dat het in gebruik is geweest in den üjd der Apostelen, die vaak zeiden: wij offeren, sprekende over de Eucharistie. Het is wonderlijk dat gij meeï- gelooft in een leer, die zoo ongeveer sinds 40 jaai) ontstaan is en door OEcolampadius en Carlstadt, die er het eerst over geschreven hebben, is uitgewerkt en verbreid. Voorzeker, het schijnt mij toe, dat men veel meer geloof moet hechten aan de Ouden die zeggen dat de Eucharistie een offer is, dan aan de overigen van u, die het tegendeel beweren. Ik weet wel, dat gij mij zult antwoorden, dat de H. Paulus in de Hebreen zegt, dat Christus zich maar éénmaal heeft geofferd; maaï dan zal ik u antwoorden, dat hetgeen wij' in de Mis doen, geen ander offer is dan dat, wat Hij al eens gebracht heeft; geenszins brengen wij' er vandaag één en morgen weer één; het is alüjd hetzelfde, dat wij brengen, maar niet op de wijze, waal-op het aan het kruis gebracht is. Want daalr is het ge^ bracht als zoenoffer; maar wij dragen het op als priesters en uitvoerders van Zijn testament door de overdracht van genoemde verdiensten. En ik verwonder mij er over, dat gij zulks zoo vreemd vindt. Wij zeggen, dat wij Jezus Christus voor onze zonden aan God den Vader offeren. En biedt gij in uw Avondmaal niet Jezus Christus Gode aan voor uw zonden? Bidt ge Hem niet, dat Hij u de verdiensten van den dood en het lijden van Zijn Zoon toepasse? Mijnheer Guy, mijn broeder en vriend, ik verzoek u, u niet toe te sluiten en diclit te snoeren. Ik zoek uw heil en uw welzij n; ik wensch u alle goeds toe; ik ben geenszins bloeddorstig, maar ik ben iemand die met u alle zachtheid en deemoed wil gebruiken.

GUY: Mijnheer, ik weet niet welke hoop gij laatstelijk omtrent mij zijt gaan koesteren. Als gij gedacht hadt mij voor uw religie te.winnen, dan kan ik daar niets aan doen; te meer daaï ik denk dat ik u daartoe geen aanleiding heb gegeven, ten ware het slechts, dat gij dit hebt afgeleid uit wat ik gezegd heb (en ik zeg het nog heden), n.l. dat ik nooit stijfhoofddg geweest ben om tegen beter weten in gesloten te blijven. Maar dat indien men mij kan aantoonen uit het woord Gods, dat ik dwalende ben, ik dan geheel bereid ben om rnij gewonnen te geven. Zoo dan tot op heden heb ik nog niets bemerkt van al wat ik gehoord heb dat hecht en stevig is om mij^ die beslissing te doen nemen, en het zekere voor het onzekere los te maken. Daarom verkeer ik met volle recht nog steeds in denzelfden staat, waarin ik zal blijven verkeeren, totdat gij mij door werkelijke getuigenissen van het woord Gods, het tegendeel zoudt kunnen aantoonen. Zooals ik het gezegd heb, ben ik niet stijfhoofdig; en ik verkies mijn oordeel niet boven het oordeel van de Kerk. Maar wel verkies ik terecht en met kennis van zaken de oude en oorspronkelijke Kerk, waarin de Apostelen alle dingen hadden geregeld volgens het voorschrift van Christus boven de kerk van onzen tijd, welke belast is door een menigte menschelijke overleveringen, en op een wonderlijke wijze van deze oude Kerk is afgeraakt. Terecht, zeg ik, houd ik 'me aan wat deze eerste door de Apostelen heeft ont­ vangen. Want tot die van Thyatire, die zeiden dat zij' de diepe verleidingen van Satan niet kenden, zeide Jezus Christus in de Openbaringen, hoofdstuk 2, opdat zij zich zouden hoeden voor de valsche leer. „Ik zal geen andere lasten opleggen, alleenlijk houd die welke gij hebt, totdat Ik zal komen". Hij zou zóó niet gesproken hebben, indien men zou hebben moeten aannemen alle nieuwigheden, die de Roomsche kerk uitgevonden heeft, en die zij dagelijks als goddelijke leer vooropstelt. Voorzeker ik heb geleerd dé heilige en geleerde personen, die voor ons geleefd hebben, te eeren, maar in het bijzonder de Apostelen en Profeten, dat hun getuigenis zeker en ontwijfelbaar is.

Ten overvloede, wat het Misoffer betreft, waarvan de Ouden (volgens uw meening) zeggen, dat het in gebruik is geweest ten tijde der Apostelen, ik heb de Ouden gelezen, zelfs zij die het dichtst bij den tijd der Apostelen waren, maat ik herinner mij niet daarin ooit gelezen te hebben hetgeen gij zegt. Ik verzoek u, mijnheer, er een enkele op te noemen, die zoude gezegd hebben wat gij beweert, en gij zult mij stof tot overdenken geven. Ik weet wel dat Irenéus, bisschop van Lyon, die een derl oudsten is na de Apostelen, in boek 4, hoofdst. 34, zegt dat wij aan God dingen aanbieden die van Hem zijn, wanneer wij steeds de gemeenschap en de eenheid van het vleesch en den geest prediken. Want wat betreft het brood dat van deze aarde is, hierbij gaat de roeping Gods vooraf, het is dan geen gewoon brood meer, maar Eucharistie, bestaande uit twee dingen, te weten aardsche en hemelsche, zooals onze lichamen wanneer zij' de Eucharistie ontvangen, niet meer verderfelijk zijn, daar zij de hoop op de opstanding hebben. Derhalve offeren wij niet aan Hem, als aan iemand die behoefte aan iets heeft, maar als eer betuigende aan Zijne heerschappij, en tot heiligmaking der menschheid. Dat zijn de woorden van Irenéus, welke het brood des Avondmaals Eucharislie noemt, dat wil zeggen, dankoffer, ofschoon dit oneigenlijk is, want het is niet het dankoffer (zelve), maar het middel waardoor wij' dank brengen. Temeer daar het een Sacrament is om God dank te zeggen voor Zijne weldaden, zooals Christus het heeft gedaan, ons het voorbeeld en het gebod gevende, om dit te doen, hebben de Ouden het bij dien naam genoemd, om aan te toonen, hoe dit Sacrament is ingesteld, en niet om er een offerande mede te brengen, en er het lichaam en bloed van Jezus Christus te offeren, aan God den Vader tot vergeving der zonden. Maar dit heilig Sacrament is ingesteld om dank te betuigen aan God voor het offer dat Hij eenmaal op het kruis gebracht heeft.

Zoodoende zegt Irenéus uitdrukkelijk dat wij aan God in dit sacrament offeren, niet als zouden wij Hem iets van ons zelve aanbieden (dit er aan toevoegend voor de tegenstelling) maar wij betuigen Hem dank voor Zijn gaven. Hierdoor toont hij duidelijk aan, dat hij hieronder niet verstaat, dat dit Sacrament een offerande zou zijn, waardoor wij het lichaam en bloed van den Heere tot ver^ geving onzer zonden aanbieden, zoodat het alleen een offer tot lof is, hetwelk gebracht wordt voor de ontvangst van alle weldaden Gods. En de naam Eucharisüe, d.i. dankoffer, aan het brood gegeven, toont wèl welk offer men ermede bracht. En inderdaad het Avondmaal is niet ingesteld om daardoor het lichaam en bloed van Jezus Christus aan God den Vader te offeren, maar opdat het lichaam en bloed van den Zoon Gods ons worde geboden tot spijs en drank onzer zielen. En vervolgens, opdat wij voor zulk een weldaad een lof- en dankoffer zullen brengen. Want men gaat niet tot deze heilige tafel om iets aan te bieden en te geven aan God die aan niets behoefte heeft, maar wij armen en behoeftigen komen om te nemen en te ontvangen hetgeen God er ons aanbiedt en schenkt. Verder is het Hem aangenaam de gave tot lof, die wij Hem aanbieden, te ontvangen. Dat is nu wat deze heilige persoon Irenéus zegt. Maar wat heeft dit met de Mis uit te staan? Zeker niets, eerder het tegendeel.

Bijgevolg, mijnheer, indien gij een der Ouden kunt aanhalen, die ten tijde van de Apostelen geleefd heeft, die zou gezegd hebben dat de Apostelen het lichaam van Christus offerden, of, dat wij het lichaam des Heeren tot vergeving der zonden bij het Avondmaal offeren, dan zoudt ge mij oen bijzonder genoegen doen hem mij te willen noemen, want ik heb ijverig Irenéus, Jusünus, Tertullianus en Origines, die de oudsten zijn, gelezen. Maar ik heb niets gelezen van wat gij zegt. Ver^ der daarna zegt gij, dat ik mij veeleer vasthoud aan OEcolampadius, of Carlstadt, die ongeveer 40 jaar geleden hebben geleefd. Wel weet ik dat er één groot dienaar Gods geweest is„ te weten de eerste, van wien niet moet worden aangemerkt, dat hij een nieuwe leer zou verkondigd hebben, leerende alle dingen in de Kerk te doen, zooals de Apostelen het hadden geleerd in de oorsjDironkelijke kerk, en afstand te doen van alle nieuwigheden, welke de menschen hadden uitgevonden; oen zoodanig man, zeg ik, moet niet aangemerkt worden als de stichter van een nieuwe leer, niet 'meer dan de Profeten, de Koningen, dan Joas, Ezechias en de anderen, die de afgodendienst hebben uitgeroeid en de oude leer weer hebben ingevoerd. Wat betreft hetgeen gij' zegt, dat men eer geloof moet schenken aan de Ouden dan aan ons overigen, die zooveel honderden jaren na hen zijn gekomen, ik beken het van ganscher harte, dat men eerder hen moet gelooven dan u, de overigen. Ons dispuut gaat daarover, dat ik zeg dat ik mij houd aan de oude leerwijze die de oorspronkelijke Kerk ontvangen had. En gij zegt daarentegen, dat ik de doctoren moet gelooven, die zooveel honderden jaren na de Apostelen zijn gekomen, dewelke eene geheel nieuwe en den Apostelen onbekende leer hebben onderwezen, als de transsubstantiatie, welke op het concilie van Lateranen door paus Innocentius III is uitgevaardigd en door hem aan de apostolische geloofsbelijdenis als dertiende geloofsartikel is toegevoegd, slechts driehonderd jaar geleden; en andere soortgelijke nieuwigheden. Gij zegt dat gij Jezus Christus in de Mis offert als dienaar Gods, en door overdracht van verdiensten. Straks zal ik u nauwkeuriger antwoorden, alleenlijk zeg ik u op het laatste punt van uw toespraak, dat is, dat gij' vraitgt o| wij niet in ons Avondmaal Jezus Christus offeren: Voorzeker, wij offeren Hem niet, maar God biedt Hem ons aan tot onze geestelijke spijze. Derhalve, mijnheer, ik verzoek u, als gij een getuigenis hebt, dat de Apostelen het Avondmaal een offer zouden genoemd hebben, of dat zij gezegd zouden hebben, wij offeren Christus aan God Zijn Vader op; of dat een der oudste Doctoren zoo zou gesproken hebben, dat gij hem mij mededeele.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1939

De Reformatie | 8 Pagina's