GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET PUBLIEK VERMAAK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET PUBLIEK VERMAAK

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

LITERATUUR EN KUNST

We hebben verleden week uit citaten van Kuypers Standaardartlkelen, in 1880 geschreven, laten zien, hoe ons gereformeerde volk in die jaren dacht over schouwburgbezoek en het publiek vermaak in het algemeen. We kunnen daaruit rustig concluderen, dat men in die dagen scherp en positief leefde uit de antithese; alles wat niet opkwam uit een positief christelijke levens- en wereldbeschouwing, werd eenvoudig als zondig verworpen en in onze kring als contrabande beschouwd. Bovendien stond Kuyper op het standpunt dat het toneel, waar het als beroep werd beoefend uit de boze was, omdat het de eis stelde aan de acteur: „Leer af ooit uzelf te zijn, zoek van uw eigen wezenlijk hart zo ver immer mogelijk af te zwerven, en span er al uw krachten op in om aldoor een andere te schijnen dan ge wezenlijk zijt".

Dat standpunt werd zonder meer door mannen als Rutgers en anderen gedeeld.

Nu bestrijdt Dr Buytendijk in zijn boek, dat we hier bespreken („Op de keper beschouwd"), het standpunt van Dr Kruyswijk, die ongeveer op hetzelfde standpunt staat als waarop Kuyper stond, maar we betreuren het, dat Dr Buytendijk nu juist dit Kuyperse standpunt, als we het duidelijkheidshalve zo noemen mogen, nu ook niet eens , , op de keper beschouwd" heeft. Hij maakt zich wat al te gemakkelijk van Dr Kruyswijk af en daarmee van de gereformeerde zede en traditie en beschouwing van het publiek vermaak. Wanneer het inderdaad waar is, wat hij zegt, dat deze traditie veel jongeren, die op cultureel gebied rijke beloften hadden voor het Christendom, naar het wereldse kamp gejaagd heeft, dan wordt hier zulk zwaar geschut tegen deze traditie in stelling gebracht, dat men dan ook had mogen verwachten, dat hij zo diep als 't maar kon op dit standpunt was ingegaan en aan de hand van de Schrift had veroordeeld.

Maar daartoe komt Dr Buytendijk nergens in zijn boek. Het blijft bij utiliteits-argumenten, en daarmee komen wij in deze kwestie geen stap verder.

Dr Buytendijk zegt van Dr Kruyswijk: , , Zijn standpunt is verwant aan dat van de eenvoudige Christen, die zegt: „Een Christen hoort niet thuis in een sa-. menkomst die niet met gebed geopend wordt. Het bezoek aan concertzaal, schouwburg en bioscoop is een in gemeenschap treden met de wereld. Deze redenering acht ik in haar algemeenheid onjuist, "

En dan gaat Dr Buytendijk verder hier op door, maar komt niet dieper dan de oppervlakte, wanneer hij zegt, dat men „in deze localiteiten in geen gemeenschap treedt, maar dat men daar slechts een onderdeel van een toevallig bijeengestroomde menigte is, even toevallig als een groep mensen die samendromt om een verkeersongeval."

Nu doen zich direct bij zulk een redenering tal van vragen voor, die hier onbeantwoord blijven. In de eerste plaats al: wat bedoelt Dr Buytendijk in zijn kwalificatie van het standpunt van Dr ELruyswijk, met dat „eenvoudig" Christen? Ik kan er niet anders uit lezen dan een wat eufemistisch adjectief voor een niet ontwikkeld, een dom Christen. Zou hij dit adjectief nemen voor wat het eigenlijk betekent, dan heeft deze uitdrukking in dit verband geen enkele zin. Want dan betekent het precies het tegendeel van wat hij wil zeggen. Eenvoud is dan het kenmerk van het ware; eenvoudig zijn wil zeggen: niet gecompliceerdzijn, duidelijk, klaar en oprecht zijn. In die zin kan het hier niet bedoeld wezen. Maar wanneer hij er de domme, althans de onontwikkelde Christen mee bedoelt, dan zou ik hem toch tot grote voorzichtigheid willen manen, met het zo gemakkelijk onderscheid scheppen tussen de z.g. „culturele" Christenen en de wat hij dan noemt „eenvoudige" Christenen, de schare die de wet der „cultuur" en de geneugten van het „culturele leven" niet zou' kennen. De historie óók de gewijde geschiedenis, is daar om te bewijzen, dat juist die „eenvoudige" Christenen intuïtief veel beter Christus en de Christelijke levenswet verstonden, dan die z.g. wei-culturele Christenen. En wanneer die „eenvoudige" Christen dan zo maar zegt: „Een Christen hoort niet thuis in een samenkomst, die niet met gebed geopend wordt", dan zou ik deze stelling niet graag zo maar zonder meer, als onbruikbaar van de hand willen wijzen. In elk geval hebben „eenvoudige" christenen als Kuyper en Rutgers, haar ook als levensregel aanvaard, en is zij traditie geweest onder ons gereformeerde volk.

Er doen zich hier echter meer vragen voor. Wanneer Dr Buytendijk weigert in 't publiek in een concert-, schouwburg- of bioscoopzaal een „gemeenschap" te zien, zal hij dat ook op „de keper" hebben te beschouwen, wil hij zijn standpunt voor ons gereformeerde volk gerechtvaardigd hebben. Want het behoort in een werk, ' dat tot titel draagt: „Op de keper beschouwd" toch zeker niet thuis, dit af te doen met een vergeUjking, ontleend aan een verkeersongeluk op straat. Wie naar de schouwburg gaat, komt daar niet toevallig te zitten tussen andere mensen, het doel van dat samenkomen is ook raaar niet „toevallig". De mensen die daar optreden, zijn daar ook maar niet „toevallig", het geld, dat deze samenkomst mogelijk moet maken, is ook maar niet „toevallig" samengestroomd, en de middelen, die deze samenkomsten moeten opbrengen om het acteursberoep in stand te houden, is ook niet aan de „toevalligheid" overgelaten.

Feitelijk is hier niets aan het toeval overgelaten. Het is integendeel alles perfect georganiseerd, geconcentreerd op één doel, gericht op één zaak, gedreven door één beginsel. En wanneer ik mijn entréebiljet koop, neem ik daarmee mijn aandeel om dit alles mogelijk te maken en in stand te houden en ik zal, evenals van al mijn uitgaven, dus verantwoordelijk staan voor wat er met dit geld gebeurt. Dit alles heeft wel terdege met „gemeenschap" en „gemeenschapsidee" te maken. Met mijn entréebiljet, dat ik kopen moet, wanneer ik naar de bioscoop ga, houd ik wel terdege mede heel de filmwereld in stand en maak ik het mede mogelijk, dat dit bedrijf floreren kan. En. ik zal dus hebben uit te maken, of ik dit verantwoorden kan of niet.

Aan dit alles gaat Dr Buytendijk voorbij. Hij neemt eenvoudig aan, dat dit eeu , , overwonnen" standpunt is en doet het dan ook af met het in zijn boek laten afdrukken van een serie namen van mensen, die er anders over denken dan Dr Kruyswijk.

De houding, welke Dr Buytendijk aanneemt tegenover de mensen, die hij dan „eenvoudige" Christenen pleegt te noemen, is in feite die van een wat hautaine minachting. Hij maakt zonder meer de tegenstelling: cultureel en niet-cultureel. Wie afwijzend staat tegenover schouwburg, toneel, bioscoop en wat dies meer zij, brengt hij eenvoudig onder de rubriek „nietcultureel".

We hebben hier ook weer dat ontstellend onnervlakkig gepraat. Zou het geen zaak geweest ziin in dit boek nu eens voor alles te gaan aantonen wat we nu wel onder „cultuur" en „cultureel leven" te verstaan hebben? Moeten wij nu maar klakkeloos de terminologie dezer wereld, die in het boze ligt, gaan overnemen, wanneer we over deze dingen spreken? Hebben wij ook hier niet in de eerste plaats te luisteren naar wat de Schrift er ons van zegt? Het is nog niet lang geleden, dat in een plaats in Nederland een heftige strijd in de plaatselijke pers ontbrandde over de vraag of deze gemeente nu nog langer van een schouwburg verstoken moet blijven of niet. Het argument was, dat, wanneer die schouwburg er niet kwam, deze gemeente buiten de „cultuur" zou blijven staan.

We kunnen begrijpen, dat de wereld zo redeneert. Maar moeten we ala Christenen uit datzelfde vaatje gaan tappen? Wanneer Dr Buytendijk dat doen wil, dient hij in ieder geval dat in zijn boek te bewijzen als Schriftuurlijk noodzakelijk, tenminste als hij de dingen „op de keper" wil gaan beschouwen.

Maar dat doet hij niet. Hij volstaat met te constateren (bladz. 44), dat er in ons vaderland nog hele provincies en kerkformaties aanwijsbaar zijn, waar de „puriteinse ascese" overheersend is. En hij zegt er van: „Met deze groepen van vromen zijn we bijna allen min of meer door geboorte, familierelaties of kerkgenootschap verbonden". En hij noemt deze^'levenshouding een „acuut gevaar: ze bedreigt de spankracht van onze activiteit tegen de ongelovige cultuur en tegen Rome".

Het is altijd weer de zorg en de angst, die in dit boek om de hoek komt gluren, dat we door niet mee te doen, zij het dan op een wat andere manier dan de wereld, achteraan blijven komen en de jongeren verliezen zullen.

, Het is in de grond der zaak deze angst, die hem bracht tot een cultuurwaardering en een cultuuraanvaarding, die door elke antithese een streep haalt en de oplossing zoekt in een synthese, welke radicaal breekt met de Gereformeerde" traditie.

We willen daar ook nog iets van zeggen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

HET PUBLIEK VERMAAK

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's