GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1976 - pagina 277

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1976 - pagina 277

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wl magazine 11

Dr. Rudolf Boon, Het Christendom op de tocht. Een onderzoek naar de opkomst van het West-Europese atheïsme. Kok, Kampen, 1976

keper beschouwd gericht te zijn tegen onmenselijke en ontmenselijkende goden in de maatschappij, — niet tegen de God van de Schriften. Maar met die goden ging het christendom vaak al te gemakkelijk en vertrouwelijk om; op z'n minst verleende het daaraan geregeld hand- en spandiensten. En dat terwijl het als dure plicht had om in de gevestigde orde „die andere orde te evoceren en te provoceren, waarvan het geloof getuigt, dat op de Schriften steunt: de orde van demessias, van zijn ri/k."(232). Inderdaad, een d ramatische gang van zaken. (Ik gebruik het woord ontdaan van de mogelijke bijklank „noodlottig" of „rampzalig"). Dergelijke uitspraken, overgaand in aanklachten, zijn natuurlijk — dr. Boon weet dat ook wel — niet fonkelnieuw en zeker ook aan de VU niet onbekend. Maar in dit boek hebben ze een speciaal gewicht èn krijgen ze een speciale spits. Eerst over dat gewicht. Ze worden gedragen dooreen brede en nauwgezette studie van de „bronnen", i.e. het werk van de hoofdfiguren van de Britse en Franse Verlichting, met de varianten van rationalisme en deïsme, scepticisme en pantheïsme, materialisme en tenslotte openlijk beleden atheïsme. Aan de orde koihen o.a. R. Baxter (betrekkelijkheid van de confessies); Lecomte, één van de jezuïeten die in China werkten en daar diep onder de indruk kwam van hun oorspronkelijke Godskennis en zuivere moraal: 't optimisme dat zich mede baseerde op Newton's conceptie van het universum; de doorbraak naar het primaat van een universele natuurlijke religie bij Herbert van Cherbury (1-625) en de secundaire betekenis toegekend aan „openbaring"; 't aandeel van Stoa en Epicureïsme in deze beschouwingen. (Even een aanvullende opmerking: de invloed van Epicursus is zeker ook aan Marx niet voorbijgegaan, getuige zijn dissertatie!). Het aandeel van de Stoa is van speciaal belang wegens de gedachte van de kosmopolitische/kosmische eenheid der „mensheid", samenhangend in en door de (wereld)rede: Schriftuurlijk gesproken een vervaging en bedreiging van wereldwijdheid in termen van de relatie tussen Israël en de volkeren (zie p. 7 v., 24 w., 239). Tegenstemmen ontbraken niet geheel. M.n. die van de Napolitaanse filosoof-historicus Vico wordt herhaaldelijk ingevoerd, o.a.

als criticus van Descartes' „cogito" en van zijn methode, als rehabilitator van poëzie en mythe, en uiteraard vanwege zijn aandacht voor de eigen waarde van het historische. Toch heeft ook hij zich kennelijk — gezien zijn Godsbeeld, p. 31, gezien ook uitgangspunt en uitwerking van zijn geschiedenisbeschouwing, p. 35 en 217 v. — niet kunnen onttrekken aan het beslag van een grondvertrouwen op menselijk initiatief en op de principiële universaliteit van menselijk weten. De reactie van het, meestal esthetisch getoonzette, pantheïsme, in Engeland bij Shaftesbury, op het continent bij Goethe, komt in het boek duidelijk te voorschijn als reactie, d.w.z. door de hoofdstroom mee-bepaald. En de auteur laat niet na op te merken dat we op hun spoor terechtkomen bij een klimaat van denken en doen, dat vijandig staat tegenover de joods-christelijke geloofstradities (54). Actueel, als we letten op neo-pagane tendenzen tot „eerherstel" van „de natuur" in onze tijd. In het vervolg van het boek wordt gaandeweg Marx de dominerende figuur. Toelichting overbodig. Maar gelukkig wordt hij niet, zoals bij voor- en tegenstanders nog maar te vaak gebeurt, (b.v. in de courante nevenstelling van Marx en Jezus), als 'n „superstar" uit de historische ontwikkeling van het Europese atheïsme gelicht. Heel zinvol gaat een bespreking van Kant, Hegel en Feuerbach vooraf. Èn vanuit Marx wordt vervolgens teruggekeken opnieuw naar de Franse atheïsten, het deïsme van Voltaire en het scepticisme van Hume. In dit deel krijgen bovendien n.a.v. Marx' uitspraken inzake het Jodendom, de beweringen van de „kritische filosofen" over het verschijnsel Israël bijzondere aandacht: een nuttigen triest onderzoek. „Wat de Duitse filosofen over het bijbelse jodendom opdissen, is ronduit bedroevend... In de woorden van philosophes en Duitse wijsgeren over Israël beluisteren we een ergerlijk hoogmoedige toon, die een beschamende onkunde durft aan te slaan." (192) Hoe het tot atheïsme kon komen? Daarover handelt, min of meer samenvattend, maar ook weer nieuw materiaal aanreikend, het slothoofdstuk. Het antwoord is tweeledig: a) de „Dieu mécanicien" bleek wel gemist te kunnen worden, zodra kwam vast te staan

dat „materie" meer potenties bezit dan men tot dusver had aangenomen en tevens „zelfcorrectie" vertoont; b) in de geschiedenisbeschouwing kon „de voorzienigheid" gaandeweg achter de horizon verdwijnen (van Bossuet tot Condorcet). Kortom, ik heb, filosoof van professie die ik ben, niet weinig bijgeleerd. (Wie zou schrikken van de veelheid van namen en uiteenzettingen, wordt geholpen doordat er heel wat is ondergebracht in kleinere letter; dat kan door de minder specifiek geïnteresseerde of in tijdnood verkerende lezer worden overgeslagen.) Overtuigend wordt ook duidelijk gemaakt dat er lijn in het proces zat, zij het. uiteraard, geen strakke. Ik zei ai dat de breedheid en degelijkheid van dit onderzoek — waarvan het bovenstaande een indruk wilde geven — gewicht en draagkracht verleent aan de eerder genoemde hoofdstellingen. Maar behalve gewicht krijgen deze stellingen, op zichzelf niet schokkend door nieuwheid, een speciale spits. Een spits die ik in andere kritische beschouwingen over het traditionele christendom dikwijls mis of erg onscherp zie worden. Het betoog loopt nl. uit op „twee actuele vragen" (235). Ten eerste: „Hoe kan de kerk tot een ontmoeting komen met een cultuur, doortrokken van een niet-bijhelse ideologie, zonder daarbij in enig opzicht te kort te doen aan haar belijden van de Schriften als bron en regel van haar geloof? Een klemmende vraag, niet alleen voor kerken in Azië en Afrika, of in die gebieden van het wereldcommunistne, waar mogelijkheden voor ontmoeting nog open staan." En de tweede: ,, Hoe kan de kerk, in de eerste plaats op haar eigen grondvlak, temidden van moderne religieuze stromingen en pseudo-religie voorkomen, dat opnieuw de scherpe scheiding tussen bijbels geloven en bijgeloof wordt verdoezeld?" Vragen, vind ik, waarvan we de scherpte en actualiteit ons inderdaad niet mogen ontveinzen. Datzelfde kunnen we zeggen van uitspraken als deze, twee bladzijden verder: „Over de verhouding tussen bijbelse openbaring enerzijds, natuur en rede anderzijds heeft ze (de kerk) nogal eens in termen gesproken, die het mogelijk maakten, dat de wezenlijke verschillen tussen de inhoud van het bijbelse getuigenis en de religies van de volkeren vervaagden. Zelfkritiek op dit punt

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1976

VU-Magazine | 487 Pagina's

VU Magazine 1976 - pagina 277

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1976

VU-Magazine | 487 Pagina's