GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1986 - pagina 311

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1986 - pagina 311

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

de rij van een zestal parlementariërs die allen kritiek hadden op het feit dat de regering veel te weinig deed om de kunst te stimuleren. Green's aantijging veroorzaakte bij Thorbecke grote verontwaardiging. Hoe kon zijn oude vriend Groen denken dat hij niets voor de kunst overhad? En dat terwijl • hij Thorbecke zelf "het grootste en gelukkigste deel van zijn leven aan die schoone studiën gewijd [had]". Thorbecke zag echter geen heil in een "materialistisch protectionisme van kunst en wetenschap". In handel en industrie was immers een dergelijk protectionisme van particuliere belangen ook "door het gezond verstand verjaagd". "Ik zal nimmer zuinig zijn daar waar het blijkt, dat men tot ontwikkeling van kunst of wetenschap hulp behoeft; maar aan te nemen dat men door ruimte van materiele hulp werken van genie bevordert, ik geloof dat de ervaring het tegendeel heeft bewezen."

N

a lang aandringen van verschillende kamerleden kwam Thorbecke uiteindelijk toch nog met een aantal concrete beleidsvoorstellen om de kunst te stimuleren, nadat hij nog eens uitgebreid zijn standpunt had uiteengezet. De beleidsvoorstellen, die hij grotendeels van de kamerleden overnam, bestonden uit vier punten: 1. "Jeugdige talenten, die zich als zoodanig reeds geopenbaard hadden, te laten reizen, wanneer het verblijf buiten's lands gedurende eenige tijd op klassieke plaatsen voor de ontwikkeling bevorderlijk zijn kan. Dat geschiedt ook." 2. Waar nodig, financiële steun aan instellingen van kunstonderwijs. 3. "Openbaarheid en concentrering van hetgeen wij hebben, ten einde de kunst bij het publiek bekend te maken en hun, die het vermogen om kunstenaar te worden in zich gevoelen, tot voorbeeld te dienen. Een uitstekend middel, dat op groote schaal enkel door de Regering kan worden gebezigd." 4. Het voorzichtig aankopen van schilderijen van nog levende schilders als blijk van landelijk eerbetoon voor hun bijzondere verdiensten. Thorbecke stelde in het vooruitzicht grote bedragen te willen uittrekken voor de stichting van een nationaal museum en voor een plan "om musea te Amsterdam te vereenigen en alzoo den indruk van hetgeen onze kunst was en van hetgeen zij nog is, op vreemdelingen, liefhebbers, kunstenaars, op het gansche publiek te versterken." Thorbecke deed ook voorstellen om verschillende rijks- en particuliere collectie te verenigen en beter te behuizen. Toen Thorbecke eenmaal al deze plannen had verwoord, merkte een kamerlid op dat voor de minister de kunst nu kennelijk wèl "regeringszaak" was geworden. Thorbecke sprak dat tegen: "De kunst is geene regeringszaak, in zooverre de Regering geen

VU-MAGAZINE — JULI/AUGUSTUS 1986

oordeel, nog eenig gezag heeft op het gebied der kunst. Dit is de zin waarin ik gesproken heb. Indien de uitgave tot aankoop van eene schilderij of tot oprichting van een museumgebouw de kunst maakt tot eene regeringszaak, zeg dan dat het gebied der kerkgenootschappen, daar zij meestal uit de schatkist onderhouden worden, eene eerste en voorname regeringszaak is."

B

innen het parlement werd een zinvolle discussie over kunst en kunstbeleid eerst mogelijk na de doorvoering in 1848 van de Grondwetsherziening. Voor die tijd was aan een parlementaire diskussie over kunst in feite nauwelijks enige consequentie verbonden. De koning was het hoofd van de regering en van hem hing af welk kunstbeleid landelijk werd gevoerd. Het feit dat na 1848 niet meer de koning, maar de ministers de eerste regeringsverantwoordelijkheid voerden, betekende een breuk met het verleden. Thorbecke's rigoreuze liberalisatie van het economisch leven betekende ook het einde van de vooraanstaande positie van het vorstelijk mecenaat in het kunstleven. Instellingen op kunstgebied die hun banden in het verleden hadden met een van bovenaf geleid kunstbeleid, en die aan die bescherming hun gezag ontleenden, werden door Thorbecke niet meer als gezaghebbend erkend. Eén van Thorbecke's eerste plannen op kunstgebied was het opdoeken van de schilderijenverzameling in het Paviljoen bij Haarlem. In antwoord op kamervragen merkte hij, 22 november 1851, op: "Ik ben zeer genegen ten aanzien van die instelling nadere inlichtingen te geven [...]. Het zal den geachten spreker, geloof ik, dan blijken, hoe moeilijk het is gevolg te geven aan hetgeen ik lang gewenscht heb, die instelling op te ruimen en deze posten van de begrooting te doen wegvallen. Ik ben er dikwijls op bedacht geweest om de verzameling over te brengen, want ik geloof niet, dat het doel, dat men er zich vroeger mede voorstelde, nu nog kan worden bereikt." Thorbecke's eerste daadwerkelijke besluit op kunstgebied was een ingrijpende vermindering van de subsidie voor het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten (20 december 1850) — een besluit waartegen heftige oppositie uit de Kamer kwam. Maar Thorbecke merkte op dat de subsidie voor het instituut sedert jaren "een steen des aanstoots" is geweest. "Er zijn zoovele genootschappen, geleerde en verdienstlijke genootschappen, die zich zelve uit eigen middelen moeten helpen, waarom kan dit het Instituut ook niet?" Thorbecke ontkende dat de bezuiniging het doodsvonnis over het "staatslichaam" behelsde.

E

en jaar later werd door Thorbecke het instituut bij Koninklijk besluit opgeheven: "zou men een nutteloos genootschap in stand moeten houden omdat een gedeelte, de meerderheid wellicht, bestaat uit zeer achtenswaardige leden?" (2 december 1851). Bij de heroprichting van het instituut in nieuwe vorm ging de kunstacademie die aan het instituut verbonden was ter ziele. In 1855 sprak Thorbecke zich nog uit tegen de status van de, in 1842 opgerichte, algemeene nijverheidsschool te Delft, als een erfenis van het oude staatsbestel: "Bij het plan eener zoogenaamde reorganisatie van het onderwijs te Delft hield men zich aan de oud-keizerlijke gedachte van eene polytechnische school, voornamelijk bestemd om toekomstige ambtenaren te vormen. Zij was, volgens het keizerlijk Napoleontisch begrip, eene instelling niet zoo zeer in het belang van het algemeen, als in dat der publieke macht. Zoo was ook in het ons voorgelegde ontwerp opleiding tot den staatsdienst hoofdzaak, onderwijs ten algemeenen nutte der industrie, een der gewichtigste Do//fsbelangen, niet meer dan aanhangsel." Kunst was, vanaf 1850, een regelmatig terugkerend onderwerp in de jaarlijkse begrotingsdebatten. Het beroemde kunstdebat uit 1862 tussen minister Thorbecke, Groen van Prinsterer en andere kamerleden, was slechts één uit vele. Typerend voor de reikwijdte van de debatten over kunst-, en ook wetenschapsbeleid, is de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer gedurende het jaar 1850. Na klachten over gebrek aan bezuiniging, toenemende centralisatie en bureaucratisering, stelt Thorbecke vast dat er in de jaren 18471851 wél is bezuinigd en ook het aantal ambtenaren verminderd. Ook op kunsten en wetenschappen is bezuinigd. Maar vervolgens stelt een kamerlid dat er nóóit op het onderwijs en de wetenschappen bezuinigd mag worden. Thorbecke reageert: "dat de particulieren eerst moeten handelen, alleen of in vereeniging met anderen; dat eerst daar, waar de bijzondere krachten, hetzij van het individu, hetzij van de vereenigingen van individu's te kort schieten, de Staat behoort ter hulpe te komen [...]" Dit argument heeft Thorbecke altijd weer gebruikt waar het ging om, of te bezuinigen, of subsidies te verlenen aan zaken en instellingen van "algemeen belang". De indruk dat de rijksoverheid gedurende de regeringsperioden van Thorbecke, en tijdens de 19e eeuw in haar geheel, de rol van nachtwaker vervulde is daarbij beslist niet gerechtvaardigd — en dat, ondanks de principes van overheidsonthouding en vrijhandel. De overheid greep juist grootscheeps in op het maatschappelijk leven, door wetgeving, regeling en het heffen van belas-

273

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's

VU Magazine 1986 - pagina 311

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's