De gemeente gratie - pagina 18
Tweede deel. Het leerstellige gedeelte.
HET OP TE LOSSEN VRAAGSTUK.
14
Niemand had hun de wet voorgeschreven, en het
zedenleer ontvangen.
eenig gebod dat ze uitwendig ontvingen, was het verbod om niet te eten van den Boom der kennisse. Maar daarom waren ze geen zedehjk onkundigen. Integendeel ze verstonden Gods wil en wet volkomenlijk, omdat God zijn heiligen wil in hun ziel had ingeprent en geschreven op de
hunner harten. Juist zooals een gezonde adem haalt volkomenlijk
tafelen
naar de wet der ademhaling, zonder ooit iets van die wet gehoord te hebben, en eerst de borstkranke er last van
krijgt,
en nu de geleerde
kennis van den arts te hulp roept, zoo ook was het hier.
Adam had
nooit
maar liep vanzelf, en evenzoo had Adam nooit een zedenwet geleerd, maar bezat die zedenwet als in zijn eigen zielsbesef gegeven. Eerst de zonde heeft hierin stoornis gebracht. Door de zonde werd dat leeren loopen,
zielsbesef onzuiver. uit
het hart weg.
Alzoo ging dit Goddelijk handschrift door de zonde
En
verband daarmee werd aan Israël de profetie
in
gegeven, dat eens weer de dag zou komen, dat de mensch de wet niet
meer van buiten zou
leeren,
maar dat God hem de wet weer
in zijn hart
schrijven zou.
Dit sloeg klaarblijkelijk terug op het verbond van Sinaï. Bij dat verbond toch had klaarlijk
God te
zijn
wet
die op de tafelen
van
's
menschen hart
niet
meer
lezen stond, uitwendig op steenen tafelen gegeven, zoodat
hij
van Godswege leeren moest. Uitwendig, van buiten af hem toekomend in plaats van inwendig uit hem zelve opkomend. En met terugslag daarop heette het dan ook in Jeremia 31:33, 34: „Dit is het verbond, dat Ik na die
die
dagen met het huis van Israël maken
zal,
spreekt de Heere: Ik zal
mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in ik
zal
hun
tot
eenen God
zijn,
en
zij
hun hart schreven; en zijn. En zij
zullen Mij tot een volk
zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder
aUen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken." leeren,
zeggende: Kent den Heere; want
zij
zullen Mij
;
Wist men nu niet meer, dan zou men hieruit kunnen afleiden, dat door de zonde alle spoor van het Goddelijk handschrift in 's menschen ziel teloor
was gegaan, en dat er niets van in den gevallen zondaar was overgebleven. Doch juist hiertegen uu komt Paulus op, en zegt dat dit volstrekt niet zoo is. Hij verklaart toch met zoovele woorden, dat de Heidenen wel terdege veertig eeuwen na den val in het Paradijs, nog ook nog in zijn dagen, d. een overbhjfsel van dat Goddelijk handschrift in hun ziel bezitten, „als die betoonen het werk der wet geschreven in hun harten." Let wel, er staat niet, dat ze de wet zelve nog in hun hart geschreven hebben, maar „het i.
werk der wet",
als
om
te doelen
meer op een pradische aandrift dan op
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1902
Abraham Kuyper Collection | 692 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1902
Abraham Kuyper Collection | 692 Pagina's