GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Heils termen - pagina 18

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Heils termen - pagina 18

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

8

II.

DE NAAMGEVING. En op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent dan die hem ontvangt. Openb. II 17b. :

Nog

kan de beteekenis van den „Naam des Heeren" in de we den zin doorzien, die aan den naam van bet schepsel, vooral van den mensch, in de gewijde Openbeter

Schrift verstaan worden, zoo

baring wordt toegekend. Eeeds de oudste oorkonden der Schrift geven ons daaromtrent een hoogst opmerkelijk bericht. „De Heere God zoo lezen we toch in Genesis II 19 bracht tot Adam al het gedierte des velds en de vogelen des hemels, om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoo als Adam alle levende ziel noemen zou dat zou haar naam zijn." Natuurlijk kan daarmee niet bedoeld zijn, dat Adam naar louter willekeur, bloot op den gis af, een reeks van klanken mocht uitdenken, die voortaan het gedierte ten naam zouden zijn. Wie dat meent, doet te kort aan den eerbied, dien de daden Gods ons behooren in te boezemen. Neen, verre van bloot willekeur te bedoelen, ligt in deze „naamgeving" der dieren door Adam veeleer een diepe zin. De Heere had den „Mensch" gekroond tot kroon der schepping. Hem was de heerschappij over alle schepsel op dit benedenrond gegeven. Hij was bestemd, om als het ware de middenschakel te zijn, die deze schepping met den Schepper zou verbinden. Die heerschappij van den „Mensch" over de dieren des velds mag dus niet gezocht worden in uitwendig geweld, waardoor het dier bedwongen werd. Yeeleer komt al het gedierte tot Adam, en legt zich voor zijne voeten neer, beheerscht en bedwongen door de onzichtbare macht van geestesmeerderheid, die door den „Mensch" onmiddellijk op het dier werd uitgeoefend. Hij bezag dus het gedierte dat tot hem kwam, niet slechts uitwendig als wij, maar doorzag het met onmiddellijken geestesblik in zijn aard en inwendig wezen. Hij ontving daardoor van elk dier dat tot hem kwam een indruk, die aan het wezen van het dier beantwoordde, en de klank nu, waarin hij dien ontvangen indruk uitsprak, dat zou de naam van het beest zijn, een naam waarin de eigenheid van het dier werd teruggegeven. Dat zoo werkelijk dit bericht moet verstaan worden, blijkt uit het slot van vs. 20, waar na de vermelding der naamgeving in éénen adem volgt: „maar voor den mensch vond hij geen hulpe, die als tegenover hem ware." Hoe zou die behoefte aan een medemensch in Adam door de naamgeving der dieren kunnen gewekt zijn, zoo hiermee slechts zijn onuit:

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1909

Abraham Kuyper Collection | 294 Pagina's

Heils termen - pagina 18

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1909

Abraham Kuyper Collection | 294 Pagina's