GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

69 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de hieronder genoemde auteurs worden de volgende boeken besproken.

C. Augustijn, W.H. Neuser, HJ. Selderhuis (red.), Geest, Woord en Kerk. Opstellen over de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme, door dr. W. van 't Spijker A.H. Bornebroek, Als een goed rentmeester. Een schets van de Van Coeverden Adriani Stichting en haar oprichter

E.H. Cossee, Abraham des Amorie van der Hoeven 1798-1855. Een Remonstrants theoloog in de Biedermeiertijd

J.L. van Essen, H.D. Morton, Guillaume Groen van Prinsterer, Selected Studies

P.A.M. Geurts, A.E.M. Jansen, C.J.A. Peters en Jan Roes, red. J.A. Alberdingk Thijm. Erflater van de negentiende eeuw

W. de Greef, Carl A. F. Schwartz (1819-1870)

R.B. ter Haar Romeny en Joh. Tromp (red.), Quisque Suis Viribus 1841-1991

R. van Herk, Een schepping uit het niets. 25 jaar VU ziekenhuis

J. van Helden, Uiteen. Een eeuw kerkhistorie. Aspecten van (meer dan) 100 jaar Gereformeerde Kerk van Berkel en Rodenrijs en Bergschenhoek 1881-1991; HJ.J. Feenstra, red., Uit de bron. Honderd jaar Gereformeerde Kerk Berkel en Rodenrijs; (W.A. van Doorn), 150 jaar Gereformeerde Kerk van Enkhuizen 1841 26 september 1991; Koen Zondag, Smal en breed, een verhaal over de Gereformeerde Kerk van Franeker 1842-1992 en (18911991 In Abrahams voetspoor. 100 jaar Gereformeerde Kerk Ridderkerk)

R.G.K. Kraan, H.G. Leih, AJ. Onstenk, Gert J. Peelen, Omzien met een glimlach. Aspecten van een eeuw protestantse leescultuur

A.F. Manning, Mensen en situaties. Scènes uit het katholieke leven in de negentiende en twintigste eeuw

Pierre N.G. Pesch (red.), Bibliotheken van het aartsbisdom en van de franciscanen A. van der Ploeg, Philippus S. van Ronkel, 1829-1890

H. Reeser, Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint

B. van der Ros (red.), Het christelijk dagblad in de samenleving Roeping en opdracht

Drs. EJ. de Ruiter, Op weg naar identiteit. Geschiedenis van gemeenschapsvorming bij Messiasbelijdende joden in Nederland

J.C. Sturm, Een goede gereformeerde opvoeding, overneo-calvinistische moraalpedagogiek (1880-1950), met speciale aandacht voor de nieuw-gereformeerde jeugdorganisaties J.C. Sturm, (red.), Leven enwerk van prof.dr. Jan Waterink, een Nederlandse pedagoog, psycholoog en theoloog (1890-1966)

B J. Wiegeraad, Hugo Visscher (1864-1947). 'Een calvinist op eigen houtje?

J. Zwaan, (ed.), Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap. Bescheiden.

C. Augustijn, W.H. Neuser, H J. Selderhuis (red.), Geest, Woord en Kerk. Opstellen over de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme, doordr. W. van 't Spijker, Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen 1991, paperback 24 blz., ƒ 45, 00.

In deze feestbundel die op zijn 65ste verjaardag aan de bekende Apeldoornse hoogleraar, tevens redacteur van ons periodiek, werd aangeboden, zijn tien reeds bestaande artikelen van hem alsmede één nieuw samengebracht. Dat nieuwe is een voortreffelijke bijdrage over 'Calvijn tussen Reformatie en Orthodoxie', waarin Calvijns positie als behorend tot de tweede generatie helder wordt geschetst, maar tegelijk wordt aangewezen dat hij daarmee geenszins tot de Orthodoxie behoorde. Deze scholastieke denkwijze greep in menig opzicht terug naar wat voor de Reformatie in bloei had gestaan. - Het artikel is een voorbeeld van de zorgvuldige werkwijze van de auteur. Er was nog een artikel dat mij tot dusver ontgaan was omdat het voor het eerst in een feestbundel was gepubliceerd (voor H. Floor, 1988): 'Geest, Woord en Kerk in Bucers commentaar op de brief van Paulus aan Ephese.' Ik vermeld dit, behalve als een tweede blijk vati Van 't Spijkers heldere betoogtrant en als teken van zijn blijvende verbondenheid met Bucer, ook omdat het de titel van de bundel geleverd heeft. De redacteuren hebben de auteur werkelijk op lofwaardige wijze zelf aan het woord gelaten! Wat mij intussen bij herlezing het meeste trof, was het langste artikel (30 blz.): 'Theologie en Spiritualiteit van de Afgescheidenen.' Hierin blijkt n.1. naast de uiterst subtiele dogmen-historische ook de fijne pastorale gevoeligheid van de auteur. Met door langdurige omgang met de stof verworven kennis voert de auteur in dit stuk de lezer ook tot beter verstaan van het eigen geloof. Althans, zo verging het mij. Wellicht kan men tegenwerpen dat De Cock wat al te voordelig belicht wordt en dat zijn rauwe kant te weinig getoond wordt. Niettemin: als positiebepaling van de verschillende afgescheiden stromingen binnen het geheel van de protestantse theologie van hun tijd is het stuk voorbeeldig. - Als laatste is het 'Petajah'-artikel uit ons DAtöT-feestnummer voor Peter Schram opgenomen, een preludium op de bijdrage over Van lingen in het 'Vereniging-1892' nummer. Al met al een fraaie, m.i. zelfs iets te kleine bundel: er hadden nog wel een paar artikelen bijgekund. Maar zó is het ook heel goed geslaagd.

F.RJ. Knetsch

A.H. Bornebroek, Als een goed rentmeester. Een schets van de Van Coeverden Adriani Stichting en haar oprichter. Uitgegeven door het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Amsterdam, 1991,

94 blz.; ill. Donum Reeks V. ƒ 15, - (donateurs van het HDC ontvangen het gratis).

Regelmatig verschijnen goede en goedkope HDC-boeken van niveau. De Donum Reeks wordt gratis ter beschikking gesteld van donores. Wij adviseren u, zich als donateur te melden (ƒ 25, - per jaar). Alleen al het prachtig verzorgde jaarverslag is uw bijdrage waard.

De voorliggende publicatie betreft de relatie van de Van Coeverden Adriani Stichting tot de Vrije Universiteit, speciaal toen deze het nog geheel hebben moest van particulier initiatief. Daar heeft ds. Van Coevorden Adriani zijn roeping gezien. Hij was zeer vermogend, maar rekende zich voluit tot de 'kleine luyden'. Deze aangevochten, bewogen mens wist zich verantwoordelijk tegenover Hem aan wie hij alles dankte en wiens royale rentmeester hij mocht zijn. Op grond van testamentaire bepalingen werd in 1911 de Van Coeverden Adriani Stichting opgericht ter 'bevordering van het bijzonder Hooger-en Voorbereidend Hooger Onderwijs in Christelijken geest, meer bepaald op Gereformeerden grondslag.'

De auteur van de brochure is verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum en ontving blijkbaar de gelegenheid het archief der Stichting, waaraan tot dusver weinig of geen ruchtbaarheid was gegeven, te gaan bestuderen. Nog niet alles werd ons geopenbaard. Zo ontbreekt in het boekje een inventaris. Maar wel ontvingen wij een boeiend verhaal, met name waar het de persoon van de oprichter betreft. Kerkhistorici zulen getroffen worden door een petite histoire met grote uitstraling. Ik vind dit levensverhaal het aantrekkelijkste stuk van het geschrift. Het tweede deel vertelt hoe het geld werd besteed en welke moeilijkheden er rezen na 1970 (de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar Hoger Onderwijs) om binnen de door Van Coeverden Adriani vastgestelde voorwaarden nu nog een passende bestemming voor het kapitaal te blijven vinden.

P.L. Schram

E.H. Coss ee, Abraham desAmorie van der Hoeven 1798-1855. Een Remonstrants theoloog in de Biedermeiertijd, Kampen 1988. 347 blz., ƒ 49, 00.

Toen Cossee besloot het leven van A. des Amorie van der Hoeven sr. te beschrijven nam hij in zeker opzicht een ondankbare taak op zich. Er bestond immers niet alleen reeds een biografie van Van der Hoeven, die van F.J. Domela Nieuwenhuis uit 1859, maar ook was na de totstandkoming van dit werk volgens de wens van de overledene de schriftelijke nalatenschap, waaronder adversaria

en dagboeken, vernietigd. Gelukkig vond de tweede biograaf nog zoveel materiaal dat hij verder kon komen dem slechts een herschikking van gegevens die al bij Nieuwenhuis en andere tijdgenoten voorkwamen. Belangrijk bleken met name de 130 brieven die door Van der Hoeven aan C. Pruys van der Hoeven geschreven werden: tegenover zijn broer gaf Neêrlands gevierde orator zich geheel bloot. Als resultaat van Cossees onderzoek verscheen een prachtig uitgegeven studie waarin het eigene van de 'geijkte grand homme van het oogenblik' (A.L.G.

Bosboom-Toussaint) omzichtig, een enkele keer ook omslachtig, benaderd wordt. De omslachtigheid wordt veroorzaakt door de opzet der studie - deels chronologisch, deels thematisch - , die niet alleen tot herhalingen leidt (97 en 186v., 46v. en 191), maar ook gegevens die bijeenhoren scheidt: zo komt Van der Hoevens relatie tot het Réveil, in het bijzonder tot Da Costa, aan de orde in het hoofdstuk 'Irenicus' (152-154) én in het hoofdstuk 'Letterkundige' (173v.). M.i. had de auteur het beschrijvende deel van de biografie beter geheel chronologisch kunnen houden, dan was het ook gemakkelijker geweest een eventuele ontwikkeling in Van der Hoevens 'nationale' ontboezemingen te traceren. Anders is het gesteld met Cossees omzichtige benadering: deze past geheel bij zijn onderwerp. De mens en vooral de theoloog Van der Hoeven is moeilijk te beschrijven; de hoogleraar die uitblonk door zijn oratorie, wiens streven het was om de in zijn tijd zeer geminimaliseerde Remonstrantse Broederschap nieuw aanzien te geven, kende in theologicis in feite geen ander systeem dan dat hij zich 'bij het centrum' hield (183). Maar toen hij dat in 1832 aan Pruys van der Hoeven schreef was 'het centrum' al druk bezet. Vooraanstaande hervormde theologen als J. Heringa Ezn - door Van der Hoeven op dat moment als te orthodox beschouwd - en H.H. Donker Curtius zochten op hun wijze de middenweg te bewandelen. Het belangwekkende van de aanpak van Cossee is dat hij niet met Sepp dit verschijnsel als 'onbepaaldheid en halfheid' afdoet, maar het in de cultuur van die tijd tracht te plaatsen: Biedermeier. Het onderzoek wordt daardoor op een nog weinig begane weg geleid. Zo wijst Cossee bijvoorbeeld op het woord 'gematigdheid', dat volgens hem een wezenstrek van het Nederlandse Biedermeier zou kunnen weergeven (223). Zelf kwam ik het woord tegen bij Heringa, Donker Curtius en H J. Royaards in hun reacties op de strijd die in 1834 ontbrandde nadat H. de Cock en P. Hofstede de Groot zich hadden uitgelaten over de binding aan de belijdenis. Bij De Groot en zijn vrienden kan men zich het woord in die tijd minder goed voorstellen, minder nog bij het opkomend Réveil en geheel niet bij de afgescheidenen. Verder onderzoek is gewenst: zou dit woord een onderscheid tussen de gevestigde en de opkomende richtingen kunnen aangeven? Volgens Cossee, die Van der Hoeven nogal eens

met de Groninger godgeleerden vergelijkt, zou het aanbeveling verdienen te onderzoeken in hoeverre de laatstgenoemden als representanten van het Biedermeier kunnen worden aangemerkt (222). Ik neem deze aanbeveling graag over, maar merk tevens op dat Van der Hoeven en de Groningers binnen eenzelfde cultuur eigen wegen gegaan zijn. Zij hebben het altijd goed met elkaar kunnen vinden (zie ook: Waarheid in Liefde 1859, 288 en 1860, 398v.), maar hun doorbraak naar een nieuw, welomschreven centrum voor de theologie is aan hem voorbij gegaan. Een zaak die ook verder onderzocht zou moeten worden is de betekenis van het reeds aangeduide 'nationale' element bij Van der Hoeven. Cossee duidt het vooral als kenmerk van het Biedermeier, maar het zou ook geplaatst moeten worden in het grotere kader van de ontwikkeling van het Nederlandse nationalisme in de negentiende eeuw. Van der Hoeven uitte zich niet slechts 'nationaal' - zoals zijn patriotsgezinde voorganger aan het Remonstrants Seminarie J. Konijnenburg ook dikwijls gedaan zal hebben - maar tevens koningsgezind. Hij trad op bij de onthullingen van de standbeelden van De Ruyter (1841; burgerlijk initiatief) en prins Willem I (1845; koninklijk initiatief). Hij onderhield goede betrekkingen met het vorstenhuis. Willem III zou hem zelfs als predikant bij zijn inhuldiging gewenst hebben, maar de ministerraad had dit verhinderd omdat Van der Hoeven niet hervormd was (194). Is dit typerend voor de positie van de remonstranten, vroeger dissenters, in het nieuwe Nederland: vorst en vaderland schragend, maar toch nog niet geheel geaccepteerd?

Tenslotte een enkele aanvulling en verbetering. Van der Hoeven, die in 1829 in Utrecht en Arnhem beurten van Heringa en Donker Curtius waarnam (144v.), mocht (volgens de Aanteekeningen van P. Hofstede de Groot) op 6 april 1834 te Groningen een hervormde kansel bestijgen. Waar Van der Hoeven bij zijn colleges over de practische vakken rond 1840 veel aandacht besteedde aan de homiletiek, daarentegen weinig aan de catechetiek en liturgiek en zeer weinig aan de pastoraal, kan dit feit niet zo maar verontschuldigd worden door te wijzen op het slechte onderwijs in de practische vakken aan de universiteiten (96). In Groningen lag de situatie toen in ieder geval anders. Bovendien verscheen daar reeds in 1833 met steun van de andere Groninger vrienden het eerste deel van Hüffells Het Protestantsch Leeraarsambt in deszelfs ganschen omvang, bewerkt door I. Busch Keiser. Dit deel, dat opent met een uitgebreide (135 blz.) theoretische uiteenzetting over de grondslag en omvang van de practische godgeleerdheid, werd volgens Nieuwenhuis door Van der Hoeven gerecenseerd (315). Het handboek, waarvan in 1837 het tweede deel verscheen, werd een werk van betekenis. Van der Hoeven heeft beter kunnen weten! Cossees mededeling dat Heringa Van der Hoeven heeft laten voorgaan in een Utrechtse

réveil-'oefening' (152) berust op een foutieve interpretatie van gegevens. Heringa moest van oefeningen weinig hebben; het gaat hier om de beurt die Van der Hoeven in 1829 waarnam in de Dom.

J. Vree

J.L. van Essen, H.D. Morton, Guillaume Groen van Prinsterer, Selected Studies, Wedge Publishing Foundation, Jordan Station (Ontario, Canada) 1990, 118 blz. Paperback, ƒ 22, 50.

Deze bundel bevat een vertaling van vier studies van de eerste auteur, met een inleiding en een eigen bijdrage aan het slot van de tweede. Deze is getiteld:

' A Christian Heroism: Elements of the Style of Guillaume Groen van Prinsterer' en geeft voor wie Groen kennen en waarderen een alleraardigste karakteristiek van de stijl van zijn geschriften. De eerste bijdrage van mevrouw Van Essen is een bewerking van haar 'Groen van Prinsterer en zijn geschiedbeschouwing', Bijbel en Wetenschap (orgaan van de Evangelische Hogeschool te Amersfoort), 4/23, jan. 1979, 13-28; de tweede die van een door haar gegeven college uit 1983 onder de titel: 'The struggle for Freedom of Education in the Netherlands in the Nineteenth Century'; de derde die van 'Groen's gedragslijn in zijn strijd voor de vrijheid van onderwijs', Uitleg 462, 19 mei 1976, 17-21, en de vierde die van 'Gods hand in de geschiedenis, ' Bijbel en Wetenschap 9/66, maart 1984, 14-21. Gezien - de langdurige en intensieve omgang van mevrouw Van Essen met de arbeid van Groen is het niet te verwonderen dat zij daarover een schat van inzicht presenteert. De voor het begrip hiervan vereiste voorkennis is evenwel niet gering; het wekt verbazing dat voor een zo opgezette publicatie een markt in Canada en de Verenigde Staten aanwezig wordt geacht. Inhoudelijk valt er intussen veel te prijzen en zeer weinig aan te merken. Deze recensent voelt zich echter wel bijzonder uitgedaagd, en wel op twee niveaus: Allereerst is het voor hem de vraag of Groen wel zo zonder voorbehoud als de auteur doet ingelijfd kan worden bij degenen die Gods hemd in de geschiedenis zo direkt menen te kunnen aanwijzen. In elk geval lijkt het hem riskant Groen als kroongetuige te laten optreden in een hedendaags intern-gereformeerd debat over deze problematiek. Het tweede niveau is meer wijsgerig-theologisch: de manier waarop de auteur met het begrip 'secondary causes' omgaat doet de vraag rijzen of zij wel voldoende vertrouwd is met het denken over de relatie tussen 'Auctor primus' en 'causae secundae': Wat doet Gods hand (voor hen die in zijn bestiering en onderhouding van al het geschapene geloven) in wezen in de geschiedenis? Zover ik zie sta

ik hier meer aan de zijde van de auteur dan aan die van haar opponenten. Juist om dit goed te kunnen vaststellen zou echter meer diepgang wenselijk zijn geweest. Deze opmerkingen zijn intussen volstrekt opbouwend bedoeld. Zij laten zien dat hier een zeer waardevolle, tot nader onderzoek en denken aanzettende publicatie voor ons ligt.

F.RJ. Knetsch

P.A.M. Geurts, A.E.M. Jansen, C.J.A. Peters en Jan Roes, red., JA. Alberdingk Thijm. Erflater van de negentiende eeuw. Uitgegeven door Arbor te Baarn en door het Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen als deel 24 van de reeks Bronnen en Studies. 238 blz. 111. ƒ 39, 50.

Er blijkt een goede markt aanwezig voor studies over de negentiende eeuw. De erfenis is geenszins uitgeput. Nog steeds dient zich nieuw materiaal aan. Voor ons ligt een grensverleggend boek. Wij kennen Alberdingk Thijm als voorman van de katholieke minoriteit. In deze nieuwe publicatie over hem kon gebruik gemaakt worden van zijn archief en daarmee worden andere accenten gelegd. Het gaat niet meer allereerst om emancipatie. Merkwaardig, dezelfde tendens doet zich voor in de beschrijving van toonaangevende protestanten. Afscheiding (1934), Doleantie (1886) en Vereniging (1892) waren niet primair gericht op emancipatie. Zo hoort Thijm eveneens thuis in de geschiedenis van kerk en vroomheid. Hij was christen-kunstenaar en - literator. De bron van zijn cultuurvisie was spiritualiteit. Boeiend zijn in dit verband de pagina's over Thijm als meester der compositie. Hij aarzelde niet van 'wandalisme' te spreken als hij breuken zag. De hoogste vorm van artisticiteit vond Thijm daar waar werkelijk gecreëerd wordt, met name in architectuur en muziek. Hij beïnvloedde P. Cuypers en W J.F. Nuyens. Indertijd werden zijn elitaire denkbeelden slechts door weinigen begrepen, maar na een eeuw ontdekken wij hun brede doorwerking.

De auteurs van de bundel hadden geïntroduceerd moeten worden. Zij schrijven goed, met grote kennis van zaken. Treffend is vooral het van de hand van Bernadette C.M. van Hellenberg Hubar afkomstige hoofdstuk over Thijm en de romantiek.

Het boek is geen alomvattende biografie. Thijm heeft met andere erflaters gemeen dat het, althans tot dusver, bij detailstudies gebleven is. Dat is onbevredigend, juist bij deze mens met zijn totaliteits-idealen. Zal completering een pium votum blijven? Waarschijnlijk wel, al zijn de uitgebreide bibliografie en het nauwkeurige

register achterin prachtige hulpmiddelen voor onderweg. Het K.D.C. bevestigt met zulke uitgaven zijn goede naam.

P.L. Schram

W. de Greef, CarlA. F. Schwarti (1819-1870) (Vergeten eerstelingen). Leiden, J.J. Groen en zoon 1990. Ge'ül., 112 blz., ƒ 22, 50.

In een serie 'Monografieën van Messiasbelijdende joden' kan Schwartz niet ontbreken; 'geheel vergeten' is hij zeker niet, zoals de auteur terecht opmerkt (blz. 7). Het accent ligt voor de uitgever waarschijnlijk meer op het feit dat z.i. 'de eerstelingen' (n.1. de christenen uit de Joden) in het vergeetboek raken in de discussies rondom de relatie Jodendom-Christendom, dan dat de in de serie geportretteerden nu tot de geheel onbekenden zouden behoren in de Nederlandse kerkgeschiedenis. Na een zeer summiere inleiding over de positie van de joden in Nederland aan het begin van de negentiende eeuw en van de zending onder de joden in dezelfde periode, volgt een schets van Schwartz' leven: hij werd geboren in Polen, studeerde in Berlijn alwaar hij tot het Christendom overging (in 1837). Hij arbeidde als zendeling onder de Joden in Constantinopel - met een tussenstop in Boedapest - , in Berlijn, in Amsterdam (van 1849-1864) en tot zijn plotselinge overlijden in Londen (hier was hij 'gewoon' predikant). In de hoofdstukken III en IV wordt nader ingegaan op Schwartz' loopbaan in Amsterdam en zijn (allengs moeilijker wordende) relatie tot de Hervormde Gemeente in de hoofdstad. In hoofdstuk V worden 'enkele belangrijke theologische gedachten' van Schwartz uiteengezet. Een bibliografie van geschriften (nagenoeg identiek aan die in het Biografisch Lexicon) en een slotbeschouwinkje sluiten het boek af. Ik ben geneigd hoofdstuk V het belangrijkste van het boekje le achten, nergens elders wordt bij mijn weten systematisch ingegaan op de theologische inzichten van Schwartz. Een compliment voor de auteur. De biografische gegevens verschaffen weinig 'nieuw licht', terwijl hier toch allerlei vragen liggen (men vergelijke het Lexicon, n, 400-401, waar méér literatuurverwijzingen worden gegeven); Evenhuis schrijft m.i inzichtelijker over de Amsterdamse periode in zijn Ook dat was Amsterdam, V, 252-264. De overgang in Berlijn (in die bepaalde tijd!), Schwartz als wegbereider van de Doleantie, als 'paria der orthodoxen', het zijn vragen die nauwelijks aanbod komen. Op blz. 48 meent De Greef de auteur van het Memorboek, M.H. Gans, te moeten kapittelen die had geschreven: 'Dr. Schwartz gaf iedere jood die zich liet dopen f. 200, - -' (blz. 344). Dat Gans zich hier kon beroepen op Evenhuis (a.w., 254), is hem zeker

ontgaan? Wellicht is de opzet van deze serie monografieën ook te smal (er is een onvermogen om zich in te leven in de joodse belevingswereld), om bevredigend te kunnen zijn. Schwartz verdient een betere biografie. Nogmaals, hoofdstuk V is het belangrijkste gedeelte van dit werkstuk.

J. van Gelderen

R.B. ter Haar Romeny en Joh. Tromp (red.), Quisque Suis Viribus 1841-1991. 150 jaar theologie in dertien portretten, Collegium Theologicum c.s. 'QUISQUE SUIS VIRIBUS', Leiden 1991. 291 blz. 14 ill. Paperback.

Ter gelegenheid van het dertigste lustrum van het Leidse theologendispuut Quisque Suis Viribus verscheen een bundel met biografische schetsen van dertien 'broeders' uit de eerste honderd jaar van het bestaan van Quisque, beschreven door dertien broeders van nu. Aan de portrettenreeks gaat een inleiding vooraf over de opkomst van studentendisputen en het ontstaan van Quisque in het bijzonder. Er werd naar gestreefd over de beschreven personen nieuw materiaal te vinden. Met name werd gespeurd naar wat de beschrevene in zijn studententijd deed en werd de vraag gesteld of daar al sporen te vinden zijn van een latere ontwikkeling. Hoewel deze opzet niet in alle gevallen gehanteerd werd, slaagden de meeste auteurs erin - veelal op grond van het Quisque-archief - een beeld te schetsen van de geportretteerde in zijn studententijd. Dit geeft het boek, wegens het vele nieuwe en onbekende materiaal, een levendig karakter. Dit geldt temeer waar het bekende theologen betreft; van hun studententijd wisten wij immers veelal weinig.

In het inleidende hoofdstuk gaat J.P. Heering eerst in op de achtergronden van de disputen, waarvan de grote bloei in de eerste helft van de negentiende eeuw plaatsvond. Als verklaring hiervoor wordt de onvrede van de studenten over de kwaliteit van academisch onderwijs genoemd. De studenten oefenden zich in welsprekendheid en in het disputeren. Quisque werd, wegens het gemis aan een godgeleerd dispuut, in 1841 opgericht. Uit de notulen krijgt men de indruk dat in de begintijd vrijwel uitsluitend examenstof behandeld werd. Het gezelschap was alleen toegankelijk voor theologie-studenten die tevens lid waren van het corps; het ledental mocht de twaalf niet overschrijden. De voornaamste werkzaamheden waren het verdedigen van stellingen en het opponeren daartegen, de beoefening van de exegese, kerkgeschiedenis en dogmatiek, het houden van preekschetsen, een redevoering gevolgd door discussie en improvisaties. De voertaal was in de eerste jaren naar alle waarschijnlijkheid het Latijn, dat echter

langzaam maar zeker naar de achtergrond verdween en in 1860 definitief werd afgeschaft. In de pauzes werd het biljart-of het kegelspel beoefend, 'om van andere vormen van vermaak maar liever te zwijgen'. Waarom de auteur hierover liever zwijgt is raadselachtig en roept uiteraard de vraag op wat die andere vormen van vermaak inhielden. Na de vergadering volgde het 'nabroodje' en de 'poculatio', waarbij soms tientallen toasten uitgebracht werden. De sfeer werd in 1940 aldus beschreven: 'Was men binnen dan was geen vergissing meer mogelijk: hier werd verneukt en gedronken, kortom een Quisque-sfeer, die in staat zou zijn zelfs de meest verstokte Friesche dominee, die volgens eigen bewering overal 'overheen' is, in gloed te zetten.'

De inleiding wordt gevolgd door de dertien portretten. In het kader van een recensie is het uiteraard niet mogelijk alle uitvoerig te behandelen; daarom zal ik volstaan met een opsomming, waarbij ik in enkele gevallen wat nader op het beschrevene zal ingaan. De eerste geportretteerde is F.L. Rutgers (P.T. van Rooden), mede-oprichter van de Vrije Universiteit, lid van 1855 tot 1858. Binnen Quisque was hij de enige orthodoxe, hetgeen niet betekent dat hij daardoor een bijzondere positie in het collegium innnam; van al zijn Leidse jaargenoten was hij wel de enige die doleerde. Al in zijn eerste jaar werd hij gekozen tot abactis en in 1857 tot praeses. Hij was een invloedrijk en gewaardeerd lid van het collegium, die veel activiteiten heeft verricht. Vervolgens komen aan de orde: W. Bax (W.Bax), één van de eerste predikanten die lid werden van de SDAP, de oud-testamenticus W.H. Kosters (J.W. van Henten), waarin ingegaan wordt op een aspect van zijn wetenschappelijk werk (slechts in een noot worden enkele gegevens vermeld over zijn Quisque-lidmaatschap), G. Wildeboer (N. Groot), F. Pijper (G.H.M. Posthumus Meyjes), die, zoals blijkt uit een door de auteur gevonden brief van Pijper aan C.P. Tiele, in zijn studententijd ernstig overwogen heeft de Hervormde kerk te verlaten en over te gaan naar de Remonstrantse Broederschap. M.i. zal Pijper hierin niet alleen gestaan hebben. Wegens het ondogmatische karakter vormde de Remonstrantse Broederschap een aantrekkelijk alternatief voor studenten die veelal vraagtekens hebben bij welke vorm van leergezag dan ook. Ook uit dit artikel komt naar voren dat 'broeders', bij wie in kerkelijk of theologisch opzicht geen sprake was van enige verwantschap, goed met elkaar bevriend waren. In het artikel over BJD. Eerdmans (JJ 1 . Heering) wordt naar voren gebracht dat de periode waarin hij lid was van Quisque beslissend geweest is voor zijn theologische en godsdienstige vorming. In deze jaren ontpopte hij zich tot een veelbelovend theoloog en raakte hij van zijn orthodoxe geloof af om over te gaan tot het modernisme. Als hoogleraar genoot

deze geleerde echter onder de studenten weinig aanzien. Hierna volgen portretten van O. Noordmans (P. Hagenaars), G.A. van den Bergh van Eysinga (/. Smit Sibinga), J.N. Bakhuizen van den Brink (/. van derMey), M. A. Beek (/. Tromp), J. de Graaf (H.J. Heering) en J.M. de Jong (Th. M. van Leeuwen). Eén van de fraaiste opstellen in deze bundel is het portret van O. Noordenbos (ƒ. Trapman), een 'stiefbroeder' die in 1920, na drie jaar lidmaatschap, bedankte omdat hij zich in de sfeer van Quisque niet meer thuisvoelde. Na een beschrijving van zijn jeugd en studentenjaren gaat de auteur dieper in op de levensloop van Noordenbos, waarin zijn vriend en mede-Quisquiaan J. Romein een belangrijke plaats innam. Anders dan deze zette Noordenbos wel zijn theologische studie voort en bleef hij theoloog. Vandaar dat in de titel van deze bijdrage bewust en terecht is gekozen voor de kwalificatie theoloog èn vrijdenker. Het boek besluit met een ledenlijst van het collegium.

Voor de kennis van negentiende-en twintigste eeuwse theologen vormen de in deze bundel verzamelde schetsen zeker een aanwinst, temeer daar ons vele nieuwe gegevens aangereikt worden. Tot slot feliciteer ik het collegium met deze fraaie uitgave, die ik met veel genoegen gelezen heb.

A.J. van den Berg

J. van Helden, Uit een. Een eeuw kerkhistorie. Aspecten van (meer dan) 100 jaar Gereformeerde Kerk van Berkel en Rodenrijs en Bergschenhoek 1881-1991, Eburon Delft (1991). 194 blz. ƒ 29, 50.

Uit de bron. Honderd jaar Gereformeerde Kerk Berkel en Rodenrijs, onde r eindredactie van H.J.J. Feenstra, Uitgeverij J.J. Groen en Zoon Leiden 1991. 227 blz.

(WA. van Doorn), 150 jaar Gereformeerde Kerk van Enkhuizen 184126 septembe 1991, (Enkhuizen 1991). 182 blz.

Koen Zondag, Smal en breed, een verhaal over de Gereformeerde Kerk van Franek 1842-1992. Franeker (1992). 262 blz. ƒ 30, - (excl. verzendkosten bij bestelling bij: Bureau Gereformeerde Kerk, Antwoordnummer 500, 8800 VB Franeker). (1891 1991 In Abrahams voetspoor. 100 jaar Gereformeerde Kerk Ridderkerk), (z.p. en j.), 141 blz, ƒ 18, 50 (excl. ƒ 7, - verzendkosten bij bestelling op bankreknr. 3854.95.560 t.n.v. Jubileumcie. Gereformeerde Kerk Ridderkerk).

Van een gedenkboekje bij het jubileum van een plaatselijke kerk mag het gemiddelde gemeentelid verwachten, dat uit de doeken wordt gedaan hoe het

begonnen is, wie de hoofdfiguren uit de geschiedenis zijn geweest, waar men heeft gekerkt en vergaderd, welke arbeid er zoal is ondernomen, welke gebouwen gebouwd zijn en met welke vragen ons voorgeslacht te maken had. De gedenkboekjes die de laatste jaren bij eeuwfeesten van Gereformeerde Kerken verschijnen, voldoen vrijwel alle op een redelijke manier aan deze verlangens, ook de vijf die ik hierbij mag aankondigen.

Een buitenstaander is geneigd te denken dat het niet zoveel verschil zal maken of men nu de gereformeerde kerkhistorie van een dorp in Groningen of in Zuid-Holland naleest; in grote lijnen zijn de ontwikkelingen over het gehele land gelijkop gegaan. De Doleantie was een centraal gestuurd proces. De verwikkelingen over de besluiten van Assen 1926 en later van die van Utrecht 1942-1944 resulteerden plaatselijk al of niet in het ontstaan van nieuwe gereformeerde kerken, maar in het landelijk patroon is weinig variatie. De school en de verenigingen hebben alom tijd en kracht gevraagd. Ook in het geestelijk leven valt weinig variatie op te merken. Kampen en Amsterdam leverden de jaren door de predikanten die op enkele uitzonderingen na de typisch gereformeerde kenmerken vertoonden. Zeker aan het einde van deze eeuw nu de vanouds vertrouwde gereformeerde traditie in een hoog tempo verdwijnt, zien wij terugblikkend tot voor kort in de diverse gereformeerde kerken toch één stijl. Waar de zaken zo staan, zou de recensent wel met een vergrootglas moeten gaan werken om bij onderlinge vergelijking tussen de ontwikkelingen in de behandelde kerken verschillen vast te stellen.

Gedenkboekjes als deze zijn echter in de eerste plaats geschreven voor 'de eigen mensen'. Als lezers enig inzicht in de geschiedenis van de kerk in het algemeen en van de lokale kerk in het bijzonder krijgen, mogen auteurs tevreden zijn. Het boek van Koen Zondag onderscheidt zich door de brede aandacht voor de geschiedenis van de stad en de tijd waarin de Gereformeerde Kerk ontstond. Van Berkel en Rodenrijs wordt door G. Treurniet Azn. een kleine kerkgeschiedenis van de middeleeuwen tot de negentiende eeuw geboden alvorens de lezer van Uit de bron het verhaal over de gereformeerde Kerk voorgezet krijgt. In ditzelfde boek valt ook een uitvoerig hoofdstuk 'Honderd jaar diakonaat' op van de hand van C. Hensen. Voor Enkhuizens gedenkboek leverden alle gereformeerde predikanten van Enkhuizen, voorzover bereikbaar, een bijdrage. Ook in Ridderkerk wordt aan de rol van de predikant veel aandacht besteed, maar men vergat er de gemeenteleden niet; op één pagina zien we foto's van de oudste generatie, zeven rasters en twee broeders die geboren zijn in de jaren 1892-1902. Groepsfoto's zijn niet alleen een bron van ellende, als men iedereen wil identificeren, maar ook van vermaak als men bekenden ontdekt. Weldadig

is het dat we in het boek van Van Helden een naamregister achterin aantreffen (een hoge uitzondering helaas).

De geschiedenis van de Gereformeerde Kerken van de laatste halve eeuw is voor een groot deel gestempeld door de gebeurtenissen van de Vrijmaking van 1944 en haar gevolgen; dit geldt uiteraard ook de lokale ontwikkelingen. Hoe hebben onze gedenkboekschrijvers er aandacht aan besteed? In Ridderkerk doen ze alsof hun neus bloedt; dat er nu meer dan 400 vrijgemaakt-gereformeerden zijn, kan de lezer wan In Abrahams voetspoor met geen mogelijkheid bevroeden (ook niet met de getallen van de leden op blz. 139 voor zich). In Franeker en Enkhuizen heeft de Vrijmaking slechts aan de rand gespeeld. In Berkel maakte de meerderheid van de gemeente zich uit het synodaal verband los, zodat er een geheel nieuwe situatie is ontstaan. Van de beide Berkelse gereformeerde kerken hebben we nu een gedenkboek over de afgelopen honderd jaar. Van Helden schrijft in het boek van de synodale gereformeerde kerk te Berkel over de scheuring met opmerkelijk veel begrip voor het standpunt van de vrijgemaakten, waaraan hijzelf - lid van de kerk te Bergschenhoek - zich in die jaren trouwer, s had geconformeerd. In het eeuwfeestboek der vrijgemaakten wordt geen afzonderlijke aandacht aan de gebeurtenissen van 1944 en volgende jaren gegeven onder verwijzing naar de in 1966 door de kerkeraad uitgegeven publikatie Terug in de woestijn. Mij intrigeert de vraag hoe het kwam dat zo'n groot deel van Berkels gereformeerden zich vrijmaakte. Terug in de woestijn ken ik niet. Onwillekeurig denk je aan de invloed van de toenmalige predikant J.A. Vink, die later (als predikant te Amersfoort) in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) een vooraanstaande plaats heeft ingenomen. In zijn prediking kreeg het verbond Gods alle nadruk, maar daarover lees ik niets in deze gedenkboekjes. Wat voor man was het? Wat voor mensen had Vink onder zijn gehoor? Nam Berkel zijn boodschap aan? Van Helden: 'Wat mij voor ogen stond was vooral te laten zien hoe leden van onze kerk hebben gefunctioneerd'. Nu is 'functioneren' nog wat anders dan 'geloven en leven'; Berkels gereformeerden van het jaar 1944 brengt hij me althans niet nader. Ik gaf een lief ding als hij ons zijn eigen levensgang nog eens zou beschrijven. Uit de bron bevat wel een hooggestemde inleidende beschouwing over het kerk zijn van de hand van een der huidige pastores loei HJJ. Feenstra, maar wat de zich in 1944 vrijmakende gereformeerden hebben gedacht, wordt niet gezegd. Hoe pijnlijk deze episode ook is geweest, het komt me voor dat na een halve eeuw dit thema in de lokale geschiedschrijving objectief en breed aan de orde gesteld mag worden, meer dan meestal het geval is.

Aart de Groot

R. van Herk, Een schepping uit het niets. 25 jaar VU ziekenhuis. AZVU, Amsterdam 1991. [216 blz. geb. geill.] ƒ 20, 00.

Ter gelegenheid van het zilveren jubileum op 12 oktober 1991 verscheen dit gedenkboek, geschreven door de in Rotterdam afgestudeerde historicus drs. R. van Herk. Helaas voldoet het niet aan de verwachting.

'Het is een braaf boek geworden, waarin de opmerkelijkste affaires niet worden aangeroerd', aldus de recensent van het weekblad van de VU Ad Valvas (jrg.39, no.l4), die vervolgens de gelegenheid aangrijpt om de 'schandalen' rond het ziekenhuis nog eens op te sommen. Het is inderdaad opvallend dat in het boek met geen woord gerept wordt over de geruchtmakende zaak van de vier verpleegkundigen die zelfstandig euthanasie hadden toegepast op comateuze patiënten. Juist onderwerpen als euthanasie, maar ook abortus (waaraan enkele nietszeggende regels worden gewijd) had de auteur moeten uitwerken om te onderzoeken in hoeverre het protestants-christelijk karakter van het Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit (AZVU) zich onderscheidt van andere academische ziekenhuizen. Afgezien van een paragraaf over de problemen rondom de benoeming van een adjunct-direkteur (grondslag versus geschiktheid) gaat de auteur nergens diep in op het bijzonder karakter van het ziekenhuis. Ook de slotparagraaf over het pastoraat mist elke diepgang. De auteur beperkt zich tot een enkel feit en citaat en laat de lezer met lege handen achter. Welke rol deze zorg behoort te spelen en hoe dit in de praktijk toegepast werd, de lezer komt het niet te weten. Typerend voor de oppervlakkigheid is de volgende constatering van de auteur: 'Van een predikant wordt vandaag de dag een andere benadering verwacht dan vijfentwintig jaar geleden' (p. 181). Wat er de afgelopen vijfentwintig jaar in het ziekenhuispastoraat veranderd is en hoe dit het werk van de predikanten heeft beïnvloed, verzuimt de auteur duidelijk te maken. Ook de opmerking dat door een veranderend patiëntenbestand het VU-ziekenhuis met een stijgend aantal patiënten in 'psychische en geestelijke nood' te maken krijgt, roept vragen op zonder dat er antwoorden geven worden.

Dat een academisch ziekenhuis de 'werkplaats' is van de faculteit der geneeskunde komen we te weten uit het 'Ten geleide' door dr.ir. P. Ros; de auteur verzuimt het om de boeiende relatie tussen universiteit en ziekenhuis in zijn boek te beschrijven. Ook een derde aspect dat karakteristiek is voor het AZVU, de regionale functie, wordt een enkele keer genoemd, maar niet uitgewerkt. Wat de lezer wel krijgt is een slechte en slordig geschreven geschiedenis van het VU-ziekenhuis. Kromme, in populaire stijl geschreven zinnen, 'dit lijkt het

college moeilijk te verkopen naar de achterban' (p.29), wisselt de auteur af met cryptische 'De direkteur personificeert de dialektiek van het ziekenhuis als een organisatie in voortdurend dynamisch evenwicht' (p.80). Dat de auteur van afwisseling houdt blijkt uit het voortdurend door elkaar halen van de tegenwoordige en verleden tijd. Zijn taalgevoel is zwak en zelden is een typering treffend; te vaak leidt zijn onzorgvuldige manier van formuleren tot onbedoeld grappige effecten. De eindredacteur, drs. A.Th.M. de Jonge, heeft zijn werk slapend gedaan, anders is het niet te verklaren waarom het boek wemelt van de slordigheden. Namen worden fout gespeld, mr. K. Bos/Bosch en drs. J.D. Kuypers/Kuyper, en de aanduidingen zijn inconsequent, Vereniging/'Vereeniging'/Vereeniging, Eudokia/'Eudokia', etc. 'De VU staat het water figuurlijk tot aan de lippen', 'er is nochtans nog wel even sprake', 'bouwkundig en architectonisch', het zijn slechts enkele voorbeelden van de zwakke en onzorgvuldige stijl waarin het boek geschreven is. Maar het is de vraag of een strenge eindredakteur en een neerlandicus dit boek nog hadden kunnen redden. Want ernstiger is de constatering dat de auteur er geen blijk van geeft de stof te beheersen, wat het duidelijkst tot uiting komt in het hoofdstuk over de voorgeschiedenis. Men spreekt niet over verschillende bloedgroepen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk van de negentiende eeuw (p.14), Kuyper was geen lid van de Dolerende Kerk (Nederduitsch Gereformeerde Kerk) en L. Lindeboom was geen predikant in Kampen, maar in Zaandam en was hoogleraar in Kampen. Bovendien vertegenwoordigde hij niet de afgescheidenen én de christelijke gereformeerden (p.19). De Vrouwen VU-hulp is niet opgezet om de herdenking van de geboortedag van A. Kuyper in 1937 te financieren; de opbrengst van de actie werd op deze dag aangeboden, dit initiatief had een andere achtergrond (p.18) Met andere woorden: de geschiedschrijving is met dit boek niet gediend. Dat de auteur, een historicus (!), het verschil niet weet tussen geschiedenis schrijven en geschiedschrijving (p.10) is hoogst opmerkelijk. Ook zijn omschrijving van geschiedschrijving 'als het verklaren van een verschijnsel door het ordenen van de gegevens die er betrekking op hebben' zal niet door veel historici gedeeld worden. Het verklaart wel het gebrek aan analyse en diepgang in dit gedenkboek evenals de soms saaie en lange opsommingen.

Wat de taak van de begeleidingscommissie is geweest, is na het lezen van het boek onduidelijk. Het doet daarom cynisch aan als de auteur in zijn voorwoord één van de leden van de commissie, de Rotterdamse maatschappijhistoricus prof.dr. J.M.W. Binneveld in het bijzonder bedankt voor zijn kritisch commentaar en meedenken. Het heeft er eerder schijn van dat de beginnend auteur in het diepe werd gegooid terwijl de badmeesters koffie dronken. Het jubilerende VU-

ziekenhuis is er niet mee gediend en had een beter cadeau verdiend.

A.H. Bornebroek

R.G.K. Kraan, H.G. Leih, A J. Onstenk, Gert J. Peelen, Omzien met een glimlach. Aspecten van een eeuw protestantse leescultuur, Den Haag 1991, geïll. 339 p., ƒ 49, 50.

Dit boek, tot stand gekomen op initiatief van van het Christelijk Lektuur Centrum, biedt in vogelvlucht een cultuurhistorische blik over een eeuw (eigenlijk anderhalve eeuw) protestantse leescultuur, met bijzondere aandacht voor het bibliotheekwezen. Wat is dat eigenlijk, leescultuur? Het heeft te maken met de houding die men aanneemt jegens het lezen, jegens het boek. Deze houding is in protestantse kring over het algemeen positief geweest. Het calvinisme - de grondtrek van het Nederlandse protestantisme - heeft de vrije studie steeds bevorderd: 'Wie niet studeert, is niet bekeerd!' citeert Kraan zonder verantwoording een gechargeerde, maar de kern van de zaak rakende uitspraak (blz. 40). En gelet op het feit, dat het protestantisme in de afgelopen anderhalve eeuw niet alleen in verval is geweest, maar zelfs een bloeitijd heeft doorgemaakt, biedt deze publicatie veel interessants.

Dr. R.G.K. Kraan begint zijn 'Cultuurhistorische schets' bij het Reveil, besteedt ruime aandacht aan de vruchtbare auteur Jan de Liefde en concentreert zich in het vervolg van zijn schets grotendeels op verschillende organisaties, van de zondagsschool tot de NCRV, die het lezen in protestantse kring bevorderd hebben. Onderbelicht blijft - ongetwijfeld wegens de moeilijk te achterhalen informatie - de vraag wat men nu eigenlijk las en wat het effect van het lezen was in een kring met steeds minder analfabeten (de Acte van Afscheiding (1834) werd door sommigen gesigneerd met een kruisje). Opmerkelijk is de toon, die wordt aangeslagen, wanneer het over volgelingen van Abraham Kuyper gaat: 'In de dagelijkse praktijk etaleerde de calvinistische kleinburger het zelfbewuste, soms wat arrogante gedrag van wie zich prima geëquipeerd voelt God te assisteren bij de uitbouw van zijn rijk.'(blz. 40) Deze omschrijving getuigt niet van begrip of piëteit - zonder welke de historicus een rechter, de historische figuur een veroordeelde wordt - en legt de wonde plek van deze schets bloot. Ik ga nu voorbij aan het plichtmatige verzuilings-stramien van de schets, volgens welke er in Kraans geval eerst licht en leven was (de aanhangers van het Reveil 'bleven wie ze waren en schreven zoals ze deden. Zonder innerlijke verscheurdheid, zonder polemieken en zonder christelijke organisatiedrift.' (blz. 50)), vervolgens

verkramping en dwang onder Kuyper ('Zijn strategie bracht met zich mee, dat de meer bevindelijke en mystieke elementen geëlimineerd werden; nuancering, relativering, pleiten voor enige tolerantie, werd afgestraft. De bijbel fungeerde niet langer voornamelijk als bron voor stichting en meditatie, maar werd primair gehanteerd als het basisdocument, waaruit 'Gods ordinantiën' en gereformeerde 'beginselen' voor het hele mensenleven afgeleid konden worden.' (blz. 34)), waardoor de verzuilde kuyperiaanse wereld van een 'benauwende beslotenheid' werd. Omdat dit keurslijf niet te handhaven was, viel deze wereld uiteen, aldus in het kort de visie van Kraan. Dit is natuurlijk geen 'omzien met een glimlach', zoals de titel zo mild suggereert. Nergens enthousiasme, nergens bewondering, nergens respect, of het moest zijn voor opposanten van de grote calvinistische beweging binnen het protestantisme van de laatste anderhalve eeuw.

Het artikel van drs. H.G. Leih, 'Protestants-christelijk bibliotheekwerk', is het tegendeel van een schets. Het artikel biedt veel informatie, Leih spint de zaken wel zeer breed uit. De verdienste van zijn artikel is, dat hij het vraagstuk van de ethiek en de bevoogding in verband met literatuur niet met een 'glimlach' beziet, maar uitvoerig documenteert als ware het een actueel vraagstuk, wat het inderdaad is (blz. 150). Hij en ook dr. AJ. Onstenk onderbreken hun betoog geregeld om begrip te vragen voor de strijdbaarheid van de orthodoxie, om te wijzen op het feit, dat verkramping en angst niet gerekend dienen te worden tot de algemene kenmerken van de orthodoxie en op het positieve doel, dat de afwijzing van niet-christelijke lectuur beheerste, (blz. 107, 111, 121, 150, 210, 211, 213). Onstenk noemt het zelfs een 'kernfout' (blz. 209) het verleden te beoordelen vanuit de visie van het heden: men mag 'niet in het geding brengen of wij deze of een andere evangelische boodschap in dezelfde vorm zouden brengen' (blz. 160). Werkelijk verbluffend zijn de oplagen die verscheidene boeken uit de christelijke series haalden. Van Burgers in nood van H.M. van Randwijk verscheen viermaal een oplage van 18.000 exemplaren en van Cor Bruijns Sil de strandjutter in vier jaar tijds een oplage van twee miljoen! (blz. 190).

Drs. Gert J. Peelen spreekt zich in een zaakrijk slotartikel 'Bewegingen, tijdschriften, kritiek' van meer dan honderd pagina's opnieuw, maar nu, naar het lijkt, definitief, uit over de protestantse literaire wereld van de afgelopen eeuw. Peelen beschrijft deze geschiedenis aan de hand van de spanning tussen individu en gemeenschap, tussen de maatstaven voor christelijke kunst en ieder afzonderlijk literair werk. In een van de laatste nummers van Opwaartse Wegen (maart 1940) wordt deze spanning overigens als blijvend aanvaard (blz. 301). Weer viel mij bij het lezen de invloed van de beweging van de Tachtigers en haar uitlopers op, metterdaad het hoogtepunt in de geschiedenis van de

Nederlandse letterkunde van de afgelopen eeuwen. Binnen de christelijke literaire kring werd aanvankelijk met recht hevig verzet geleverd tegen de doorbraak van de beweging van Tachtig (blz. 250), maar naarmate de standpunten van de vertegenwoordigers van deze beweging zich matigden en haar invloed binnen onze letterkunde afnam, groeide het respect voor deze beweging. Dit conflict werd van beginselstrijd tot ordinaire dorpsruzie uitgevochten binnen christelijke literaire kringen en in literaire bladen, tot het principiële karakter van Tachtig èn dat van de christelijke letterkunde niet meer van betekenis werd geacht binnen onze cultuur. Interessant is ook in dit artikel, dat de (tijdelijke) afwijzing van de gehele bestaande letterkunde door Tachtig zonder commentaar wordt aanvaard, terwijl Kuypers evenzeer radicale opstelling op kerkelijk-cultureel gebied door Peelen alleen ironisch wordt beschreven (de 'roestvrij-stalen dogmatiek van het calvinisme', blz. 244) en als een bijna te voorspellen mislukking (de sociologie fluistert tegenwoordig ook de literatuurhistorici haar waarheden in het oor) wordt afgewezen, (blz. 232). Wie tegenwoordig in gereformeerde kring zonder afkeurend commentaar over Kuyper schrijft, is een witte raaf.

Met name bij dit laatste artikel boordevol informatie - en ook nieuwe gegevens, met name betreffende de laatste jaren van Opwaartse Wegen - miste ik een zakenen personen-register.

G. Harinck

A.F. Manning, Mensen en situaties. Scènes uit het katholieke leven in de negentien en twintigste eeuw, Uitgeverij Arbor, Baarn, 1990, 397 blz., ƒ 49, 50.

Deze bundeling uit eigen werk werd de auteur aangeboden bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de wereldgeschiedenis van de twintigste eeuw aan de Universiteit van Nijmegen op 1 oktober 1990.

Het betreft studies en gelegenheidstoespraken die alle op enigerlei wijze verband houden met de geschiedenis van het katholicisme in de negentiende en twintigste eeuw. Vijftien van de in totaal achttien opgenomen teksten behandelen themata die betrekking hebben op het katholieke volksdeel in Nederland. Omdat de auteur bij de totstandkoming van de bundel persoonlijk betrokken is geweest, mag geconcludeerd worden, dat hij met deze keuze die wel een representatief, maar zeker geen volledig beeld van zijn totale productie geeft, iets tot uitdrukking heeft willen brengen. De selectie geeft m.i. aan, dat Manning zichzelf beschouwt als staande in de traditie van de katholieke geschiedbeoefening in Nederland. Tegelijkertijd illustreert deze afscheidsbundel, dat die traditie niet meer het

karakter bezit van een emancipatoire geschiedschrijving, zoals dat nog bij J.L. Rogier het geval was.

De redactie - het voorwoord spreekt van een 'werkcomité - heeft de achttien opstellen, die dateren uit de periode 1956-1989 geordend naar een drietal themata:

Biografische opstellen; Katholieken en de Tweede Wereldoorlog; en Katholieken in de samenleving. Uit het voorgaande mag terecht worden afgeleid, dat de gebiografeerden uit het eerste thema allen katholiek zijn. Deze presentatie heeft als nadeel, dat Mannings ontwikkeling als geëngageerd katholiek historicus minder goed uit de verf komt. Ook de verschuiving in zijn onderzoeksinteresse blijft op deze manier wat onderbelicht. De oudste opgenomen opstellen - ze stammen uit de periode 1956-1960 - liggen in het verlengde van zijn dissertatie, gewijd aan de Luikse bisschop C.R.A. van Bommel (1790-1852). Aan de orde komen personen met wie van Bommel direct of zijdelings te maken heeft gehad: J. Wap (art.1), F. Hoppenbrouwers (2), L. Storm (3) en P. van Ghert (12). De portretten zijn zeer uiteenlopend van karakter. In het eerste geval wordt slechts een zeer beperkte periode uit het betreffende levensverhaal belicht. In andere gevallen komt het gehele leven in beeld, maar dan toegespitst op een bepaald aspect: "s mans literaire of politieke activiteiten'. De stijl van de artikelen is soms wat houterig en ook nogal plechtstatig. Na zijn benoeming tot hoogleraar in 1961 moet Manning zijn onderzoek verleggen naar de twintigste eeuw. Hij richt zich in eerste instantie op de jaren dertig en veertig, zoals uit zijn niet in deze bundel opgenomen inaugurele rede blijkt. De wel opgenomen studies laten zien, dat een aanvankelijk strikt politiek-institutionele optiek (vergelijk bijvoorbeeld de nrs. 6, 7, 9 en 15) geleidelijk aan plaats maakt voor een beschouwingswijze, waarin de institutionele geschiedenis verwijd wordt tot maatschappijgeschiedenis (zie bijvoorbeeld de ms. 5, 8, 17 en 18).Tegelijkertijd maakt Manning zich ook een veel lossere schrijfstijl eigen. Een meer chronologische leeswijze levert een ander, maar minstens even verrassend resultaat op. Zo ontstaat er een inhoudelijke eenheid, wanneer men, uitgaande van het opstel over de Nederlandse katholieken tijdens de Bezettingstijd (art.8) via 'Het bevrijde Zuiden' (11) en de discussie over een al dan niet gewenste doorbraak (15), waarin mr. Frans Teulings (4) een grote rol heeft gespeeld, uiteindelijk terecht komt bij het memdement van de Nederlandse bisschoppen uit 1954 (16).

Kenmerkend voor nogal wat bijdragen uit de periode na 1968 is, dat ze zijn voortgekomen uit onderwijsactiviteiten aan het Nijmeegse instituut voor Nieuwste Geschiedenis. Aardig is ook, dat meermalen suggesties voor verder onderzoek worden aangereikt Maar waarom Manning zo nadrukkelijk betoogt, dat de reeds genoemde Frans Teulings 'hoognodig' een uitvoerige biografische verdient (p.

89 en 109), ontgaat mij toch enigszins. Het portret dat hijzelfvan deze politicus schetst, voldoet in biografisch opzicht volledig. Dit laatste kan niet gezegd worden van het aan Martien Coppens (1908-1986) gewijde opstel. Deze vier pagina's tellende bijdrage heeft eerder het karakter van een pleidooi om in het historisch onderzoek ook beeldmateriaal te gebruiken dan dat ons de fotograaf Coppens wordt voorgesteld. Ook de tekst over de KRO en katholiek Nederland is - gezien de titel - nogal mager.

Toen Manning op 6 november 1991 plotseling overleed, was hij bezig met de voorbereiding van een biografie over koningin Wilhelm in a, een figuurdoor wie hij zeer geboeid werd. De eerste aanwijzingen voor die interesse vinden wij in het in deze bundel opgenomen opstel over de wederwaardigheden, voorafgaande aan het herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het Vaticaan in de zomer van 1944 (nr.9). Het is bijzonder jammer, dat hetgeen hier door Manning over Wilhelmina is opgemerkt, nooit in een door hem te schrijven biografie een plaats zal krijgen.

J.YJHA. Jacobs

Pierre N.G. Pesch (red), Bibliotheken van het aartsbisdom en van de franciscanen. De Collectie Thomaasse in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Utrecht 1992. 93 blz. 21 ill. Paperback, ƒ 15, - .

In 1971 verwierf de Utrechtse Universiteitsbibliotheek een belangrijke en omvangrijke collectie boeken (thans aangegroeid tot ca. 250.000), afkomstig uit vijf deelbibliotheken: de studiebibliotheken van de franciscaansekloosters Alverna, Venray en Weert (150.000 banden) en uit de voormalige opleidingsinstituten Dijnselburg en Rijsenburg van het aartsbisdom Utrecht (50.000 banden). Het bezit aan oude drukken (materiaal gedrukt voor 1801) bedraagt ruim 25.000, waarvan 128 incunabelen. Deze rijke collectie, genoemd naar O. Thomaasse, een van de grondleggers van de Katholieke Theologische Hogeschool te Utrecht, is nog niet opgenomen in de Centrale Catalogus. Wel is voor gebruikers vanaf 1991 een microfiche catalogus beschikbaar (voor ƒ 500, - verkrijgbaar ) en in te zien in de Utrechtse UB. De boekerij is ondergebracht in het BMotheekcentrun de Uithof (BCU), alwaar men ook terecht kan voor inlichtingen, uitlening en inzage van materiaal gedrukt voor 1800. In 1994 zal de collectie in zijn geheel opgenomen zijn in de geautomatiserde catalogus van de UB Utrecht, waarmee de titels ook beschikbaar worden in de Centrede Catalogus.

Om deze collectie meer bekendheid te geven (hetgeen ook noodzakelijk was;

vooral onderzoekers van niet-katholieke afkomst zijn niet op de hoogte van het bestaan ervan) is dit boekje verschenen. Daarin wordt de geschiedenis van de afzonderlijke deelcollecties beschreven, de overdracht aan en het beheer door de Utrechtse UB. Voorts wordt ingegaan op enkele speciale onderdelen van de boekerij: Incunabelen en Nederlandsepost-incunabelen (P.N.G. Pesch), de Franciscana (G.P. Freeman) en Boeken over en voor het godsdienstig leven (T.HJ. Clemens). Het boekje besluit met bijlagen, waarin een overzicht gegeven wordt van de systematische indeling van de oorspronkelijke collecties en waarin een lijst van handschriften uit de bibliotheek van Rijsenburg is opgenomen.

Het is zeer nuttig dat met deze uitgave, die enkele fraaie illustraties bevat en een aanwinst is voor liefhebbers van bibliotheekgeschiedenis, aandacht geschonken wordt aan een collectie die voor velen onbekend was.

A.J. van den Berg

A. van der Ploeg, Philippus S. van Ronkel, 1829-1890 (Vergeten eerstelingen, monografieën over Messias-belijdende Joden). J J. Groen en zn., Leiden 1990. Paperback, 108 blz., geiül., ƒ 22, 50.

De ondertitel van dit boekje zou kunnen luiden: 'zoon van een rabbijn, hervormd predikant.' Daarmee zou het spanningsveld waarin het hier geschetste leven zich bewogen heeft, helder zijn uitgedrukt. De hoofdpersoon was nl. geboren als zoon van Samuel Joseph Levie, rabbijn te Groningen, die kort voor de geboorte van zijn zoon de tweede achternaam Van Ronkel aannam, en Eva Joseph Cohen. De priesterlijke achtergrond is dus duidelijk en het is geen wonder dat de vader in deze zoon een opvolger zag. Deze ging echter letteren studeren in Groningen en vestigde zich na zijn kandidaats als een soort 'Privatlehrer' in Vianen, nog steeds vasthoudend aan het geloof van zijn vaderen. Wel was hij, via met name L.S.P. Meyboom, sterk 'Gronings' beïnvloed en dus zoekende: Schwartz en Da Costa wisten van zijn strijd. Een krachtig visioen en een ontmoeting met laatstgenoemde bepaalden het vervolg van zijn weg, dat er toe leidde dat hij op 25 december 1856 in de Domkerk te Utrecht gedoopt werd door Van der Ham, met Da Costa als getuige.

Bezoek aan conventikels bracht hem er toe, zich anders in de Schrift te verdiepen dan daar gebruikelijk was en tevens te staan naar het ambt - dat daar niet in tel was. De snelste weg tot dit doel was de promotie die destijds vrijstelling opleverde van het kerkelijk examen. Dit harde werken bekwam hem echter fysiek niet best, en gaf hem - te vrezen valt: terecht - een zeer negatieve kijk op zijn

hoogleraren, die hem (en anderen!, berichtte hij aan Da Costa) bij zijn ploeteren in de kou lieten staan. Op 25 april 1860 kon hij toch promoveren op een in het latijn geschreven studie over 'de leer van Jezus Christus aangaande de boeken des Ouden Verbonds' en acht dagen later werd hij proponent. In die week overleed Da Costa, die hij nog aan zijn sterfbed had mogen bezoeken. Dat hier dus een 'asjekenazische jid' een der erfgenamen werd van de rasechte sefardie Da Costa, wordt in het boekje niet als iets bijzonders onderstreept: mijns inziens een tekort.

Als predikant diende hij achtereenvolgens de gemeenten van Maasland, Zutphen, Amsterdam (waar hem bij de stichting van de V.U. een professoraat werd aangeboden), Zetten (waar hij Van Lingen opvolgde) en Leiden. Daar overleed hij, zestig jaar oud, op 24 juni 1890. Ik heb er in mijn jeugd, minstens veertig jaar later, zijn naam nog met eerbied horen noemen. Zo snel vergeten is deze 'eersteling' dus zeker niet, want dat hij Jood was werd niet verzwegen. Dit brengt mij tot een wat kritische notitie: het is zeer toe te juichen als naast figuren van het eerste plan ook aandacht besteed wordt aan minder in het oog vallende. Dat dit in populaire series gebeurt is daarbij geen ramp - hoewel de meer geïnteresseerde lezer dan wel meteen een register moet missen. Evenwel, ook populaire publicaties zouden door uitvoerig en kritisch voorwerk geschraagd moeten worden. Maar daar wringt de schoen vaak; zo ook hier. De inleidende schets betreffende de negentiende eeuw is voor het onderwerp zo goed als irrelevant (wat had Van Ronkel met de afscheiding te maken? ) Over de positie van de Joden en met name de soms bruisende stroom van overgangen tot het christendom - waar ook Groningers door hun urbane breedheid toe bijdroegen - wordt nl. niets houtsnijdends gezegd. Wel wordt 'de kerkelijke strijd' met de Doleantie als resultaat, vrij uitvoerig geschetst, maar een exacte plaatsbepaling van Van Ronkel ontbreekt. En zo wordt ook zijn bibliografie keurig genoteerd maar nauwelijks nader bezien. Een theologische peiling van zijn positie - behalve dat de betrokkene zich nazaat van Abraham is blijven voelen - wordt evenmin gegeven.

Dat er naast en tegenover het anti-semitisme ook een orthodox, eschatologisch bepaald filojudeïsme bestond, horen we niet.

En zo is dit boekje, dat als 'eersteling' zeker waarde heeft, eigenlijk slechts als aanzet tot nadere grondige studie te waarderen. Er steekt minstens nog een stevige doctoraalscriptie in het onderwerp.

F.RJ. Knetsch

H. Reeser, Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint, Stichting Neerlandistiek V.U., Amsterdam 1990, 219 blz., 1 DL, paperback, ƒ 42, 50.

Met zeer veel genoegen kondig ik deze publicatie van de hand van de grootste hedendaagse kenner van het werk van Truitje Bosboom-Toussaint aan. Het is bewonderenswaardig dat hij, om de studie van zijn heldin voor anderen te vereenvoudigen, dit langdurig monnikenwerk heeft willen verrichten. De gehele thans bekende correspondentie van de schrijfster is nu toegankelijk gemaakt en de kans op ontdekking van verscholen materiaal vergroot. Met de van hem bekende nauwkeurigheid (al vermoed ik op blz. 14 de schrijffout '25' i.p.v. 'mei') heeft hij vanaf blz. 17 de brieven van 'B.T.', voorzien van een helder toegelichte code, chronologisch gerangschikt onder elkaar gezet met daarachter de geadresseerde, plaats van ontstaan, eventuele publicatie, huidige vindplaats en nadere opmerkingen. Vervolgens heeft hij vanaf blz. 79 haar correspondenten in alfabetische volgorde geplaatst, voorzien van hun jaartallen, een kortere of langere notitie betreffende hun relatie tot de schrijfster, de brieven van haar aan hen (met verwijzing naar het chronologisch deel) en die van hen aan haar met datum en vindplaats. Dit deel, dat behoudens de lijst van afkortingen het gehele verdere boek beslaat, is van het hoogste belang door de reeds vermelde toegevoegde notities. Deze geven allerlei bijzonderheden die elders niet, en zeker niet bij elkaar, te vinden zijn. Bovendien bieden zij zicht op het merkwaardige netwerk van allerhande relaties waarin de grote schrijfster zich bevonden heeft, waardoor men een scherp beeld krijgt van haar en haar tijd. Juist door de zakelijkheid, het zonder omslag meedelen van de hoofdzaak, nodigen zij uit tot kennisnemen. Men begint in een boek als dit te bladeren, om voor men het weet al die miniaturen, als in een klein lexicon, geboeid uit te lezen.

Ik aarzel dan ook niet te spreken van een grote aanwinst die thuishoort in de boekerij van ieder die belang stelt in de negentiende eeuw, en dat niet om daar te pronk te staan maar telkens weer benut te worden.

F.RJ. Knetsch

B. van der Ros (red.), Het christelijk dagblad in de samenleving. Roeping en opdracht, Leiden 1991, 191 blz.

Ter gelegenheid van het afscheid van K. Bokma, van 1 april 1971 tot 1 april 1991 directeur van het Reformatorisch Dagblad, verscheen deze bundel, met de volgende inhoud: Ter inleiding" door B. van der Ros, 'Krant en 'eigen'

kerkelijke identiteit' door drs. R. Bisschop, 'Krant en politiek; politiek is meer dan een spel' door drs. WJi. Dekker, 'Enkele opmerkingen over krant, journalist en lezer' door dr. E. Diemer, 'Krant, kerk en samenleving* door ir. J. van der Graaf, 'Krant en reclame' door dr. J. Hoek, 'Krant en verzuiling* door dr. C.S.L. Janse, 'Krant en gezin' door drs. J. Meeuwse, 'Krant en ethiek' door dr. W.H. Velema, 'De krant als massa-medium' door drs. N.C. van Velzen, 'Krant en onderwijs' door drs. D. Vogelaar, 'De toekomst van de christelijke krant' door drs. J.P. de Vries en 'Een korte schets van de geschiedenis van de christelijke dagbladpers' door B. van der Ros. Het boek is voorzien van een personenregister, een register van vermelde dag-, nieuws-en weekbladen en een register van bijbelteksten. Tegenover deze dienst aan de lezers staat, dat het boek helaas veel drukfouten bevat.

Het Reformatorisch Dagblad staat in de traditie van protestants-christelijke journalistiek, die in ons land bij Groen van Prinsterer is aangevangen; het is niet zonder betekenis dat deze krant in 1971 voor het eerst verscheen op de datum van 1 april, 99 jaar eerder de verschijningsdatum van het eerste nummer van De Standaard. De auteurs van deze bundel rekenen zich allen tot deze traditie en bouwen aan haar toekomst: 'Levensbeschouwelijke journalistiek is echt nog niet uitgestorven' (blz. 7; ook blz. 160). Het heeft er echter wel de schijn van, dat de christelijke pers op haar achterste benen loopt: de Kwartet-bladen van Diemer (De Rotterdammer, de Nieuwe Haagsche Courant, de Nieuwe Leidsche Courant en het Dordts Dagblad) zijn opgeslokt door Trouw, dat echter niet meer behoort tot deze traditie (blz. 81, 82), zodat vandaag van de christelijke dagbladen resteren het Reformatorisch Dagblad (52.000 abonnees), het Nederlands Dagblad (26.000 abonnees) en het Friesch Dagblad (23.000 abonnees). Ook hier leert historische kennis dat schijn bedriegt. De suggestie van een achter ons liggende "bloeitijd' van de christelijke pers is schromelijk overdreven. Er zijn wel invloedrijke christelijke dagbladen geweest, maar zelden welvarende en het dekkingspercentage van de protestants-christelijke dagbladpers is nooit hoger geweest dan 40 procent van de protestants-christelijke adressen. Ter vergelijking: in de rooms-katholieke wereld was dit percentage 80, terwijl in liberale en socialistische en communistische kring dit percentage 50 a 60 was (blz. 79; alle cijfers betreffen de jaren vijftig). De 'verzuiling', zo constateert Janse, hoofdredacteur van het Reformatorisch Dagblad, is in de wereld van de dagbladpers niet zeer succesvol geweest (blz. 79). Toch zijn diverse auteurs in hun artikelen niet ontkomen aan het gebruik van de verzuilingstheorie, met haar complement van de ontzuiling, volgens welke het einde van de christelijke dagbladpers aanstaande is. Ik heb met verbazing gelezen dat men het bestaan van de christelijke pers ook in deze orthodox-

protestantse kring beschrijft in termen van 'verzuiling' en 'ontzuiling', met name in de artikelen van hoofdredacteur Janse en van de hoofdredacteur van het Nederlands Dagblad, De Vries. In verband daarmee staat mijns inziens, dat men in deze kringen wel goed op de hoogte is van wat er in ons land en daarbuiten omgaat en daarover ook objectief bericht (blz. 83), maar weinig blijk geeft van een eigen visie. Ter illustratie van wat ik bedoel geef ik het oordeel, dat H. Algra, van 1935 tot 1977 hoofdredacteur van het Friesch Dagblad, op pagina 75 van zijn autobiografie Mijn weik/mijn leven gaf over het begrip 'verzuiling': 'De hatelijke term verzuiling is afkomstig van hen, die in de bezetting met vreugde zagen, dat de organisaties, die uit het volksinitiatief waren ontstaan, werden geliquideerd met hulp van de bezetter.' De geestverwante journalisten van Algra denken vandaag kennelijk anders over het begrip 'verzuiling'. Ik meen, dat dit een achteruitgang is, en tevens een bewijs dat het authentieke element van de christelijke journalistiek gevaar loopt. Het enige wat als kenmerkend voor de christelijke pers dreigt over te blijven is kerkelijk nieuws en moralisme, en daarmee lijkt men het oordeel van de kritiek van buitenstaanders over deze pers te bevestigen. Wat momenteel ontbreekt in de christelijke pers is zelfbewustzijn.

Men zoekt kracht in wat in anderer oog kwaliteit heet, is tuk op complimenten van de grotere dagbladen, paradeert met wetenschappelijke onderzoeken (blz. 83, 150-161), maar vergeet, dat deze zaken het eigen lezerspubliek niet imponeren en dat de Nederlandse cultuur met zo'n christelijke pers niet is gediend.

G. Harinck

Drs. EJ. de Ruiter, Op weg naar identiteit. Geschiedenis van gemeenschapsvorming bij Messias-belijdende joden in Nederland Narratio, Hardinxveld 1989.128 blz. ƒ27, 00.

Dit werkstuk, dat gediend heeft als doctoraalscriptie in Utrecht, heeft een originele invalshoek. Het 'Voorwoord' (van prof. Jongeneel) zegt erover: 'In deze scriptie is voor het eerst in ons land bewust afgestapt van de gedachte aan geschiedschrij - ving van 'zending onder joden' en consequent gekozen voor een beschrijving van de geschiedenis van het Messias-beüjdend jodendom, vanuit de eigen optiek van het Messias-belijdend jodendom zelf (blz. 5). Na een hoofdstuk over de 'voorgeschiedenis: de eenlingen', wordt ingegaan op het 'begin' van gemeenschapsvorming: binnen de zendingsverenigingen; in hoofdstuk 3 wordt de 'Nederlandsche Vereeniging van Joden-Christenen' ('NVCJ') uit 1928 besproken en uit de periode 1940-1945 - op ingetogen wijze - de 'noodgemeente' van christen-joden in

Westerbork; terwijl de na-oorlogse vereniging 'Hadderech' ook hier een plaats vindt (opgericht door jongeren die tijdens de oorlogsperiode de christelijke godsdienst hadden leren kennen en omhelsd). In hoofdstuk 4 wordt een slotbeschouwing geschreven met belangrijke vragen: 'Messias-belijdende joden:

joden of christenen? ' en: 'De gemeenschap van Messias-belijdende joden: van miskenning naar erkenning? '. Statuten van o.a. de 'NVCJ' en 'Hadderech' zijn opgenomen in de bijlagen. Uit de aard van het werkstuk (een scriptie) wordt het begrijpelijk dat ondanks de vraagstelling (geen zendingsgeschiedenis, maar zoeken naar gemeenschapsvorming) de geschiedenis van de zendingsverenigingen toch tamelijk uitgebreid om de hoek komt kijken. Het kon ook wel niet anders: sporen van gemeenschapsvorming zijn er nauwelijks te vinden, het blijven veelal 'eenlingen' (met een geliefkoosde term vaak 'eerstelingen' genoemd) die de overgang naar de christelijke gemeenschappen maakten. Rond de preekplaatsen van de zendelingen (de Zionskapel en de Schotsche Zendingskerk in Amsterdam, lokalen in Den Haag en Rotterdam) is nog het meest te vinden - hoe het toeging en om hoevelen het ging - het wordt niet erg duidelijk uit de bronnen (daar kan de auteur weinig aan doen). Hier komt tot uiting dat de bronnen tamelijk eenzijdig zijn: gedenkboeken en jaarverslagen geven meestal een gekleurd beeld, men vergelijke de aantallen gedoopten in deze bronnen: wie zijn het en waar zijn zij gebleven? Toch wel in de bestaande (protestantse) kerken? Bleef daar niet een weerstand tegen 'judaïserende' invloeden - zowel bij modernen als bij orthodoxen (Kuyper)? Lag hier ook niet de wortel van de tegenwerking die Schwartz op den duur ondervond? Eerst in de twintigste eeuw kwam het tot vormen van gemeenschapsleven - in verenigingsverband (onder buitenlandse invloed) en door de nood gedwongen (Westerbork). Een tere vraag: wat er geworden is van die gedoopte oorlogsgeneratie (de opvang, de verwerking, de mogelijke terugkeer tot de joodse gemeenschap), komt niet ter sprake. Het doet sympathiek aan dat de auteur aandacht vraagt voor deze 'groepering'; aan joodse zijde spreekt men meestal nog over 'afval', men vergelijke de titel van de bundel essays Jewish Apostasy in the Modern World (Ed. Todd M. Endelman) uit 1987, een werk dat kennelijk niet is geraadpleegd. Het beroep dat de auteur doet op een citaat van Rabbijn S.Ph. de Vries (in noot 2 van hoofdstuk 4, blz. 106) om aan te geven dat een gedoopte jood jood blijft, is niet helemaal overtuigend:

wordt niet bedoeld dat ook de gedoopte kan terugkeren tot het jodendom en dat de kinderen van de gedoopte het jodendom in hun leven zonder meer kunnen beamen? Hier ligt mi. de kernvraag: waar ligt de grens van de Messias-belijdende gemeenschap? Wordt die gemeenschap niet gebroken bij een huwelijk buiten deze kring? Een antwoord op de vraag: 'wie is jood' zou kunnen luiden: 'wiens

kleinkinderen (nog) joden zijn'. Met andere woorden: zullen de eerstelingen niet altijd eenlingen blijven? De Ruiter heeft een belangrijke problematiek op uitstekende wijze onder woorden gebracht.

J. van Gelderen

J.C. Sturm, Een goede gereformeerde opvoeding, over neo-calvinistische moraalpedagogiek (1880-1950), met speciale aandacht voor de nieuw-gereformeerd jeugdorganisaties. Proefschrift, verdedigd aan de Vrije Universiteit; Kampen 1988, ƒ 43, 50.

Leven en werk van profdr. Jan Waterink, een Nederlandse pedagoog, psycholoog en theoloog (1890-1966) onder redactie van dr. J.C. Sturm; Kampen 1991, ƒ 22, 50.

De hierbij aangekondigde publicaties zijn de aandacht waard, als uiting van piëteit jegens met name de persoon, arbeid en invloed van prof.dr. J. Waterink (1890-1966). Te Kampen als gereformeerd predikant opgeleid, zou hij vooral als pedoloog aan de Vrije Universiteit (1926-1961) bekend worden en naam maken.

In zijn proefschrift Een goede gereformeerde opvoeding, over de moraalpedagogiek uit de periode 1880 tot 1950 van toch voornamelijk de Gereformeerde Kerken (andere kerken van gereformeerde signatuur blijven vrijwel geheel buiten beschouwing) bespreekt dr. J.C. Sturm de geestelijke ontwikkeling van de kring waarin Waterink optrad en met zachte hand opereerde. Van stille tot openlijke vernieuwer zag Waterink met de jaren een ontwikkeling rondom zich plaats grijpen, die hij uiteindelijk te ver vond gaan, omdat velen de confessioneelgereformeerde overtuiging loslieten, waaruit deze kring ontstaan was.

Dr. Sturm heeft deze ontwikkeling overigens boeiend geschetst. Ook wie het in terminologie en historische benadering niet in alles met hem eens is, zal veel in zijn dissertatie aantreffen dat hij niet wist, feiten en verschijnselen, die hij na lezing een betere plaats in zijn overwegingen kan geven.

Zijn gegevens zijn betrouwbaar, maar de auteur schenkt helaas geen aandacht aan de confessioneel-gereformeerden binnen en buiten de Gereformeerde Kerken die het - zoals Waterink zelf tenslotte! - met het resultaat van die ontwikkelingen oneens zijn, en zich daartegen blijven verzetten. Had hij dat wél gedaan, dan was er toch een pluriformer beeld ontstaan dan hij hier heeft weergegeven; dan was er wellicht reden geweest om aan zijn proefschrift nog een hoofdstuk toe te voegen. Maar misschien dat dr. Sturm daartoe later nog eens aanleiding zal vinden.

De bundel die het Waterink-symposion van 20 oktober 1990 weergeeft, legt de accenten terecht op de pedologische arbeid van Waterink, waarin hij zich een wijze, doorzettende, moedige pionier betoonde, waarbij hij steil gereformeerd bleef, en een even scherp als mild pastoraal oog had voor de noden van probleemkinderen. Hij begreep vaak intuïtief wat ze nodig hadden, en leerde aan zijn assistenten 'datje nooit met het onderzoek van een kind mag beginnen, voordat je samen gelachen heb', (blz.130)

Dat hij tevens lid was van de in die jaren zeer conservatieve theologische faculteit van de Vrije Universiteit, in wier optreden hij zich voegde (ook toen in 1926 Geelkerken en in 1944 Schilder werden uitgewezen) zal hem mede het vertrouwen hebben verleend waardoor hij binnen de gereformeerde wereld buiten deze faculteit zijn gang kon gaan, al mag niet vergeten worden dat hij in 1926 en 1944 veler sympathie en vertrouwen voorgoed verloor.

Dat Waterink met al zijn mensenkennis en wereldwijsheid, binnen eigen kring ook zijn opvallende beperkingen had, bewijst dat hij met invloedrijke kerkelijke en wetenschappelijke stromingen als die door Schilder, Vollenhoven en Dooyeweerd geleid werden, toch eigenlijk geen raad wist, en hij een andere pionier in eigen kring als A. Janse de voet dwars zette.

In de kerkelijke journalistiek doen Waterinks artikelen, vergeleken bij die van Schilder soms wat bleek aan; vergeleken bij die van Vollenhoven en Dooyeweerd is zijn gebrek aan diepte van denken opvallend. Maar het Waterink-symposion maakt nog eens duidelijk dat de kracht van Waterink op geheel Einder gebied lag, ver verwijderd van het werkterrein van deze drie genoemde collega's. Terecht schreef dr. Sturm in zijn dissertatie dat 'zijn betekenis meer op het praktische dan op het wetenschappelijke vlak' lag (blz. 56).

In een sprankelend slotbetoog op het Waterink-symposion (blz. 127-135) gaf prof.dr. H.R. Wijngaarden aan, wie prof. Waterink als hoofd van het Pedologisch Instituut aan de Vossiusstraat te Amsterdam is geweest. Dat zijn leerlingen die nauw met hem hebben samengewerkt (De Wit, Van Hulst, Wijngaarden) hem tot op vandaag dankbaar blijven voor al wat zij in de dagelijkse omgang van hem geleerd hebben (al stond boekenwijsheid daarbij zelden centraal) zegt iets over persoon en werkwijze van Waterink. Bovendien heeft hij met zijn vele populaire schriftelijke adviezen in het maandblad Moeder van 1934 tot 1961 aan duizenden de weg gewezen en daardoor het leven verlicht.

Dankzij zijn opgewekte karakter en zijn blijvende verbondenheid aan de Gereformeerde Kerken, waarbinnen het hem naast critiek nimmer aan waardering en erkenning heeft ontbroken, is Waterink als pionier nooit eenzaam geweest. Veeleer genoot hij levenslang van alle aandacht en erkenning die hij binnen

eigen kring oogstte. De belangstelling die de Koninklijke Familie in zijn werk en persoon stelde, was uiteraard een zeer bijzondere parel aan zijn kroon, al moet daar direct aan worden toegevoegd dat in die jaren hij niet de enige pedagoog was die op Soestdijk verscheen.

Vanwege Waterinks unieke positie binnen de Gereformeerde Kerken is een nadere analyse van leven en werk van deze hoogleraar zeker op zijn plaats. Wanneer een poging daartoe te komen zou uitblijven, dienen wij met name dr. Sturm dubbel dankbaar te zijn voor het hier gebodene, waarvan theologen en niet-theologen geboeid zullen kennisnemen, want dr. Sturm heeft, evenals Waterink, een vlotte pen.

Asm de voornaamste kwaal der geschiedschrijving - de saaiheid - lijden beide publicaties doorgaans niet. Ze roepen een deels voorbijgegane wereld weer tot leven, en leggen ongemerkt een verbinding tussen het verleden en vandaag - het beste wat historische bezinning kan bieden. Dit alles gebeurt j egens Waterink met pietas, een weinig meer voorkomende deugd in de tegenwoordige tijd!

G. Puchinger

B.J. Wiegeraad, Hugo Visscher (1864-1947). 'Een calvinist op eigen houtje'. Uitgeverij JJ. Groen en Zoon, Leiden, 1991, 343 blz., ƒ 49, 90.

Hoewel de auteur van deze in januari 1991 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht verdedigde dissertatie in zijn inleiding de kwalificatie 'biografie' zelf niet in de mond neemt, presenteert hij zijn boek als een specimen van dit genre. 'Het was mij om de gehele Visscher te doen../Het ging mij om een studie van de persoon en zijn werk in het kader van de kerkelijke en andere omstandigheden waarin hij verkeerde' (p.15). Hieraan voegt hij echter onmiddellijk toe, dat de 'centrale doelstelling (was) meer helderheid te verkrijgen over het tijdsbestek van omstreeks 1900 tot ongeveer 1940 en in het bijzonder over de hervormd-gereformeerden in die tijd.' De biografie als kapstok dus om een beter inzicht te bieden in het hervormd-gereformeerd geestesklimaat in de eerste helft van de twintigste eeuw.

De keuze van zo'n dubbele doelstelling - die eigenlijk twee verschillende onderzoeksmethoden vereist - is niet zonder risico's, omdat men zich in methodisch opzicht meestal toch tot één optiek beperkt. Dat geldt ook voor Wiegeraad. Zijn bronnenonderzoek is geheel gericht op de reconstructie van Visschers levensloop, op een zo systematisch mogelijke uiteenzetting van de hoofdlijnen van zijn theologie en op een beter inzicht in het verband tussen leven en werk van deze omstreden dominee, hoogleraar en politicus. Omdat hij zo invloedrijk

was binnen het 'gereformeerde volk' in de Hervormde Kerk, krijgt die groep inderdaad de nodige aandacht. Maar die informatie blijft toch secundair.

In de biografie wordt veel werk gemaakt van de publicaties van Visscher. Tenminste tweemaal wordt heel nadrukkelijk opgemerkt, dat de aanleiding tot bijna al zijn geschriften was gelegen in een willen inhaken op actuele situaties en problemen (p. 157 en 211). Gezien deze stelling, die overigens door Wiegeraad aannemelijk wordt gemaakt, komt mij de compositie van het boek echter wat merkwaardig voor. Begonnen wordt met een historisch deel, waarin het levensverhaal van Visscher vanaf zijn geboorte op 12 oktober 1864 te Zwolle tot aan zijn overlijden op 17 mei 1947 te Alkmaar wordt geschetst. Daarna volgt een systematisch deel, waarin op basis van de door Visscher geschreven boeken, brochures en tijdschriftartikelen, maar vooral aan de hand van de collegedictaten uit zijn Utrechtse hoogleraarsperiode een uiteenzetting wordt gegeven van de grondslagen van zijn theologie. In eerste instantie wordt de opbouw van die dictaten als leidraad genomen. In tweede instantie wordt meer thematisch ingegaan op een aantal van Visschers opvattingen op het terrein van de godsdienstwetenschap, de kerk en de rol van de wereldlijke overheid. In een laatste, evaluerend deel - dat overigens slechts één hoofdstuk telt - wordt een aantal punten uit het voorgaande hernomen. Visschers gereformeerd gehalte in theologisch en filosofisch opzicht wordt gewogen. Zijn visie op de Kerk en de Gereformeerde Bond wordt geëvalueerd. Er wordt naar een verklaring gezocht voor zijn politieke gedrag. Zijn culturele en sociaal-etnische belangstelling wordt afgezet tegen de denkbeelden die zijn kerkelijke geestverwanten in deze huldigen. En er wordt ingegaan op zijn theologische en politieke invloed. Deze aanpak, waarmee de auteur meent steeds dieper in het denken van Visscher te kunnen doordringen, heeft als nadeel, dat wij nogal eens met herhalingen wordt geconfronteerd. Het was wellicht zinvoller geweest Visschers publicaties consequent als feit in de levensgeschiedenis te integreren. Dat zou ook meer recht hebben gedaan aan de actualiteitswaarde van veel van die geschriften. De compositie van het boek vertoont veel manco's. Zo wordt onvoldoende aannemelijk gemaakt, waarom aan de controverse tussen Visscher en Woelderink een heel hoofdstuk moest worden gewijd. Dat dit geschil de gemoederen in hervormd-gereformeerde kring bijzonder heeft beziggehouden, wordt niet aangetoond. Het bijzonder hoogleraarschap van Visscher in Utrecht en Leiden, dat een zestal jaren heeft geduurd, wordt daarentegen met een paar regels afgedaan. Fundamenteler nog is, dat de evaluatie van deel III vrijwel geheel stoelt op deel II, gegevens uit deel I figurerendaarin nauwelijks meer. Zo had de ongedurigheid als karaktertrek van Visscher ook geïllustreerd kunnen worden aan de hand van de snelle

opeenvolging van zijn verschillende predikantschappen (vier in een periode van nog geen 13 jaar!). Opmerkingen in deel I als die over 'de groote onbetrouwbaarheid' van Visscher (p. 82) of dat hij zo'n 'fantastische kerel' was (p. 125) spelen in de profielschets in deel III geen enkele rol meer. Ten aanzien van de reconstructie van het eigenlijke levensverhaal blijft de nieuwsgierige lezer met meer vragen zitten. Waarop zijn bijvoorbeeld de gegevens over de schoolopleiding van Visschers vrouw (die trouwens zeer abrupt wordt geïntroduceerd) gebaseerd (p. 30)? Waarom verhuisde het gezin in het najaar van 1938 naar Nijmegen? Vanwaar die tegenstrijdigheid in de gegevens over Visschers afkomst? En zo zijn er meer voorbeelden te geven. Het is overigens de vraag, of het beschikbare bronnenmateriaal voldoende informatie bevat om alle vragen op te lossen. Het aantal briefwisselingen dat in de bibliografie wordt opgevoerd, is voor iemand met zo'n carrièreverloop opmerkelijk gering. In totaal gaat het slechts om 102 brieven. Dat de ateur ook van 'oral histor/ gebruik heeft kunnen maken, beschouwt hij als een groot voorrecht. Jammer is, dat niet expliciet wordt vermeld, hoe deze methode is gebruikt. (Vgl. p.28, noot 36).

De behoedzaamheid waarmee Wiegeraad Visschers houding jegens Duitsland en het nationaal-socialisme beschrijft en evalueert is opvallend. Tegelijkertijd moet hij ook toegeven, dat hij met betrekking tot Visschers opstelling tegenover het nazisme na 1940, toen de Nederlandse samenleving steeds meer werd geconfronteerd met de gevolgen van gelijkschakeling en nazificering, vanuit christelijk en met name gereformeerd oogpunt bezien, met 'een onverklaarbare rest' is blijven zitten (p. 295). Wil hij met deze woorden aangeven, dat hij hier de grenzen van zijn peilende mogelijkheden heeft bereikt? Of is hij van oordeel, dat hij bij een verdergaande evaluatie afbreuk zou doen aan zijn streven Visscher zo objectief mogelijk te tekenen en zijn gedachten weer te geven (p. 17). Elk van beide antwoorden blijft m.i. iets onbevredigends houden.

J.Y.H.A. Jacobs

J. Zwaan, (ed.), Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap. Bescheiden, R.G Grote Serie 209 en 201. Uitgave: nstituut voor Nederlandse Geschiedenis. Deel I:1821-1842, 's-Gravenhage 1990, 714 blz. Deel II:1842-1876, 's-Gravenhage 1991, 835 blz. Gebonden. Samen ƒ 220, 00.

De kring in Nederland die Groen van Prinsterer nog leest wordt kleiner. Dat werd in 1989 geconstateerd bij de promotie van AJ. van Dijk die Ongeloof en revolutie gereedmaakte voor anglofone gebieden. Honderd jaar geleden tekende

G.J. Vos Azn. Groen nog als dé representant van zijn tijd. In de gebundelde uitgave der artikelen van B. de Gaay Fortman over grote figurenuit de negentiende eeuw werd in het naamregister bij 'Groen van P.' vermeld: 'bijna elke bladzijde'.

Al zullen Groens ideeën nu achterhaald lijken, er zijn nog steeds studiosi die met liefdevolle acribie, zonder bij hem te zweren, het onderzoek voortzetten en daarmee wetenschap en samenleving dienen. Zo wordt al tientallen jaren gewerkt aan de inedita, waarvoor plaats wordt ingeruimd bij de R.G.P.-uitgaven, in de bekende groene prachtbanden. Dit jaar beëindigde Mw. Drs. J.L. van Essen haar werk aan Groens Briefwisseling; In de beide voorafgaande jaren verschenen twee imposante delen Bescheiden, die verzorgd werden door de classicus Dr. J. Zwaan. Het werd zijn magnum opus.

Wie Groens gedrukte publicaties kent zal in de Bescheiden misschien niet veel nieuws ontdekken. Wel valt de soms onverwachte felle toon op, maar dat is bij inedita te verwachten. Er zijn 105 Bescheiden opgenomen. De onderwerpen 'godsdienst', geschiedenis, onderwijs en wetgeving prevaleren, maar er zijn ook reisverslagen alsmede politieke en wijsgerige beschouwingen. Niet te vergeten: autobiografische aantekeningen, soms zeer persoonlijke. Ik werd getroffen door 'Lijden en strijden' (II, 455-469), waarin Groen zich tegenover J.H. Gunning Jr. beklaagt over het gebrek aan sympathie bij rechtzinnige medestanders. Een precieze indeling naar de genoemde themata is niet te maken. Telkens lopen de terreinen in elkaar over. Groen protesteert bijvoorbeeld tegen Hofstede de Groots kwalificatie van hervormde scholen als 'sectescholen' en komt dan niet slechts tot onderwijskundige en godsdienstige beschouwingen, maar ook tot de taalkundige opmerking dat De Groot secte verwart met sectie. Groen achtte De Groot een gevaar. Met kennelijke verbazing geeft hij de verrassende uitspraak van De Groot weer (I, 709) dat de Groninger theologen de conservatieven en 'de heer Groen en zijn vrienden' de revolutionairen zijn.

Kerkgeschiedenis komt regelmatig aan de orde, speciaal waar de confessie en haar handhaving in het geding is. De Afscheiding van 1834 leidt tot interessante commentaren. Groen ziet samenhang met de opstand der Belgen. Hij verzet zich tegen de verwijten die supranaturalisten en modernisten uitten, maar is zelf eenzijdig als hij de bezwaren uit rechtzinnige kant niet noemt: de naam H.F. Kohlbrugge treffen wij nergens aan. Er is een uitvoerige franse brief over de vervolgingen tegen de Afgescheidenen (1, 356-371), van belang als illustratie bij Groens boekje over de 'Maatregelen'. Aan wie de brief geschreven is heeft Zwaan niet kunnen ontdekken; hij oordeelt dat de adressering 'cher et respectable

ami' gefingeerd is. Ik waag de veronderstelling dat het een schrijven aan zijn vrienden in Genève (waar men graag volledig van de gebeurtenissen in Nederland op de hoogte bleef) is geweest. Duidelijkheid daarover zou kunnen komen als eindelijk eens de briefwisseling Merle-Groen werd gepubliceerd waar in DNK 10, blz. 39, reeds om gevraagd werd. Uit het Bescheid (35) blijkt dat Groen de hollandse problemen mondiaal bezag en daarom zijn hart gaf aan de Evangelische Alliantie: zie o.m. zijn 'Discours è Genève' (II, 322-327).

Gelukkig heeft Zwaan niet strak geselecteerd. De 'Inleiding' vermeldt dat het gaat om ongedrukte schriftelijke nalatenschap van niet-epistolaire aard. Hij zondigde echter diverse malen. De opname van brieven zal hij wel verdedigen met het argument dat deze brieven eigenlijk verhandelingen zijn. Moeilijker te verdedigen lijkt mij dat hij ook enkele werkjes plaatste uit 'uiterst zeldzame periodieken en kranten': geldt dit criterium ook De Heraut (II, 419)? Ik heb evenwel geen moeite met de ruime keuze. Wel had ik betreffende de (terecht chronologisch geordende) teksten meer inleidends vermeld willen zien dan Zwaan nu in de noten 1 heeft gedaan. De rode draad, de plaats van het 'Bescheid' binnen Groens gang van 'vrijzinnigheid' (II, 502) naar Reveil en verder, verdient adstructie. Ik weet wel dat Zwaan de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden volgt, maar ten eerste zijn richtlijnen geen bevelen en ten tweede verbieden ze wel commentaar (60) maar offreren tegelijk ruimte in de inleiding voor 'aard, doel en strekking van de tekst' (44).

Zwaan lijkt mij te zuinig met zijn toelichtingen bij de teksten.

Dat klinkt vreemd. Het getal aantekeningen is op het verbijsterende af. Er zijn verklarende noten van bijna een bladzijde. Raadsels worden ontward. Verwijzingen stromen in menigte over ons heen. Zwaan durft aanvullingen en correcties aan. Bijna dageüjks moet een Eureka-jubel geklonken hebben. Een enkele maal lezen wij dat een naam of citaat door hem niet werd teruggevonden. Ik heb dan getracht zelf op zoek te gaan maar ervaren dat recensent noch lezer behoeft te proberen de bewerker de loef af te steken. Het betreft natuurlijk vergissingen die Groen maakte toen hij (misschien) uit het hoofd citeerde; Zwaan bedekt zoiets met de mantel der eufemistische liefde.

Hij veronderstelt echter ten onrechte dat allerlei bekend of gemakkelijk na te slaan is. De lezer wil bij een schrijven aan Schimmelpenninck (n, 151-173) meteen weten wat diens functie was en moet niet behoeven te volstaan met de jaartallen in het persoonsregister achterin. De 'Richtlijnen' (34d) geven zulks duidelijk aan. Zwaan gaat mede tegen de 'Richtlijnen' in als hij weigert latijn te vertalen (zie 'Richtlijnen' 6). Hij bedoelt natuurlijk het wetenschappelijk niveau streng te handhaven, maar krijgt zo onherroepelijk een verminderde lezerskring.

Ook zou het mij lief geweest zijn als alle negentiende eeuwse bijvoeglijke naamwoorden die inmiddels een (enigszins of sterk) gewijzigde betekenis gekregen hebben toegelicht waren. 'Eigenaardig' (o.a. II, 138) is tegenwoordig 'bijzonder'. Zouden de 'hartelijke' preek (1, 21) en de 'gezellige' betrekking of toestand (I, 290, 291) inhouden wat wij daaronder verstaan? Hoe men zich vergissen kan blijkt uit het adjectief 'gemoedelijk'. Zwaan koppelt het aan 'oprecht'(II, 680). 'Gemoedelijk' is echter méér. Allard Pierson deelt in Oudere Tijdgenooten, blz. 119, over Groen mee: 'uit de oogen sprak gemoed'. Hij bedoelt dan, blijkens het zinsverband, 'hartstochtelijke gevoeligheid'. In Bescheiden II 427 spreekt hij over 'menigen gemoedelijken christen': daar heeft hij, denk ik, bevindelijke vromen op het oog. Hij plaatst het adjectief soms naast 'naauwgezette' (II, 171) en doelt dan op 'niet-rekkelijke fundamentalisten', die met hart en ziel kunnen zingen en bidden.

De wens naar nóg meer perfectie danken wij aan Zwaan zelf. Hij heeft het ernaar gemaakt dat we blijven doorvragen. Er is een zakenregister dat de bladzijden 666-833 van deel II omvat. U leest de cijfers goed. Hier werd een wereldrecord gevestigd en wie zich op deze manier in de schijnwerpers plaatst kan journalistiek commentaar verwachten dat voortkomt uit waardering.

De recensent verbergt zijn verbazing niet over Zwaans ongeëvenaarde prestatie. Zelf aarzelde deze niet, van een 'lijdensweg' te spreken (I, blz. IX). Inmiddels heeft Zwaan in Bron, de nieuwsbrief voor medewerkers van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 31 maart 1992, over de voorgeschiedenis van de publicatie spiritueel en humoristisch verteld.

P.L. Schram

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1992

DNK | 105 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1992

DNK | 105 Pagina's