GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

'STAATSRECHTELIJK GEKNUTSEL'

De regeling van de predikantsopleiding in Nederland door de overheid in de negentiende eeuw 1

69 minuten leestijd Arcering uitzetten

De regeling van de predikantsopleiding in Nederland door de overheid in de negentiende eeuw 1

Inleiding

De ontwikkeling van de predikantsopleiding in Nederland verliep in de negentiende eeuw geheel anders dan die van de priesteropleiding. Een van de oorzaken was dat de priesters aan seminaries werden gevormd, die onder kerkelijk regime stonden, 2 terwijl de hervormde predikanten waren aangewezen op de theologische faculteiten aan de universiteiten. Dat betekende dat niet de Nederlandse Hervormde Kerk, maar de wereldlijke overheid regelde, hoeveel predikantsopleidingen werden onderhouden, hoe deze werden opgebouwd en welke vakken er werden gedoceerd. Het Organiek Besluit van 1815 en de Hoger Onderwijswet van 1876 vormden daarom breukpunten in de ontwikkeling van de predikantsopleiding. De aanwezigheid aan de universiteit had ook tot gevolg dat de protestantse docenten met heel andere problemen werden geconfronteerd dan hun rooms-katholieke collega's. Hun grootste probleem was de verhouding tussen geloof en wetenschap, hoe zij de studenten tegelijkertijd tot predikanten èn tot zelfstandige beoefenaars van de wetenschap konden opleiden.

In de afgelopen 25 jaar hebben O.J. de Jong, 3 J. Donner, 4 M. Groen, 5 F.G. M. Broeyer 6 en D. Bos 7 al geschreven over de ontwikkeling van de predikantsopleiding in de negentiende eeuw en daarbij ook uitvoerig aandacht geschonken aan de rol, die de overheid daarin heeft gespeeld. 8 In mijn bijdrage wil ik tegen een brede historische achtergrond antwoord geven op drie vragen:1. Waarom heeft de overheid, ook al waren kerk en staat in 1796 gescheiden, in het Organiek Besluit van 2 augustus 1815 vastgehouden aan een 'hervormde' predikantsopleiding aan de universiteiten? 2. Waarom heeft de overheid in de Hoger Onderwijswet, die op 6 mei 1876 in het Staatsblad verscheen en op 1 oktober 1877 in werking trad, de simplex ordo

Dr. Albert de Lange, (Okenstrasse 10, D-76131 Karlsruhe (Dld)), is freelance kerkhistoricus en directeur van het Waldenzenmuseum in Ötisheim-Schönenberg.

(enkelvoudige orde) aan de theologische faculteiten gewijzigd in een duplex ordo (tweevoudige orde)? 3. Wat heeft de overheid ertoe gebracht in 1815 en 1876 nieuwe vakken aan het curriculum van de theologische faculteit toe te voegen en andere te schrappen? Deze drie vragen betreffen in eerste instantie de predikantsopleiding van de Nederlandse Hervormde Kerk, 9 ze worden echter ook betrokken op de opleidingen van de andere protestantse kerken.

De predikantsopleiding vóór 1795

Vóór 1796 was de gereformeerde kerk de enige publiek erkende kerk. Alleen zij had het recht haar predikanten op te leiden aan de hogescholen van Franeker, Groningen, Harderwijk, Utrecht en Leiden; de andere kerken waren op eigen seminaries of kweekscholen aangewezen. Deze vijf hogescholen werden onderhouden door de gewesten. Het toezicht was in handen van een college van curatoren, dat meestal werd benoemd door de Staten van de gewesten, soms ook door de stadhouder of door de regering van de stad, waar de universiteit was gevestigd. Een van de taken van dit college was de benoeming van de hoogleraren, ook van die aan de theologische faculteit. De gereformeerde kerk had geen enkele recht op medezeggenschap. Wel moesten de theologische hoogleraren worden gekozen uit de kring van de gereformeerde predikanten en waren zij verplicht een formulier van de Synode van Dordrecht voor kerkelijke ambtsdragers te ondertekenen, waarmee zij hun onderwerping aan de belijdenisgeschriften verklaarden. 10

De kerk had evenmin iets te zeggen over het curriculum. De predikant moest zijn studie beginnen in de 'lagere' faculteit der artes liberales, die een algemene vooropleiding voor de drie 'hogere' faculteiten van theologie, rechten en medicijnen bood. Deze propaedeuse werd in de loop van de zestiende en de zeventiende eeuw steeds breder en zo vormden zich drie 'deelgroepen' 11 : de humaniora, de wijsbegeerte en de wis-en natuurkunde. Van de studenten werd verwacht dat zij het volledige programma van de artesfaculteit zouden doen, maar in de praktijk beperkten zij zich tot die vakken, die zij voor hun latere studie nodig hadden. Dit was des te gemakkelijker, omdat men ook zonder de graad van magister artium tot een hogere faculteit werd toegelaten. Voor de theologen hadden de humaniora de prioriteit, want zij moesten later bij het praeparatoir examen een testimonium voor Grieks (soms ook voor Hebreeuws) overleggen. 12 De beide professoren in de oosterse talen en het Grieks beperkten zich niet tot de kennis van het Hebreeuws en het Grieks, maar gaven ook exegese en maakten in de achttiende eeuw als eersten de theologische studen-

ten met de bijbelkritiek bekend. Het was een ongeschreven wet dat de theologiestudenten ook de colleges en disputen in de wijsbegeerte bezochten. Ook van dit onderwijs gingen vernieuwende impulsen uit. Hier leerden de predikanten de gedachtenwereld van het cartesianisme, van de proefondervindelijke wijsbegeerte en van de Verlichting kennen. Dit was een van de oorzaken dat de scholastische dogmatiek, die sterk op Aristoteles was georiënteerd, in de loop van de achttiende eeuw veel van haar betekenis verloor. 13 Het is onbekend hoeveel theologiestudenten het onderwijs in de wis-en natuurkunde hebben gevolgd. Het schijnt echter dat de belangstelling daarvoor in de loop van de achttiende eeuw is gegroeid. De gereformeerde predikant J. A. Uilkens bracht het zelfs tot hoogleraar in de landhuishoudkunde. 14

De predikantsopleiding werd voortgezet in de theologische faculteit. Het onderwijs was hier evenals in de beide andere 'hogere' faculteiten gericht op de opleiding tot een beroep. Toch onderwezen de twee tot vier theologische hoogleraren, die aan iedere theologische faculteit verbonden waren, nauwelijks enige op de praktijk toegesneden kennis. Hun hart klopte in de dogmatiek. Elk van hen wilde de studenten zijn eigen dogmatisch-scholastisch systeem van voetiaanse of coccejaanse snit bijbrengen. 15 Ook de exegese was in de theologische faculteit lange tijd niet veel meer dan een verkapte vorm van dogmatiek. Tegen het eind van de achttiende eeuw brokkelde de hegemonie van de dogmatiek af. Onder invloed van de bijbelkritiek emancipeerde zich de exegese van de dogmatiek. De Utrechtse hoogleraar J. Heringa pleitte in 1794 in zijn inaugurele rede voor de introductie van het vak bijbelse theologie. 16 Andere jonge theologen wilden ruimte voor de theologia naturalis naast de dogmatiek. Door deze beide nieuwe disciplines werd de dogmatiek gaandeweg gereduceerd tot de systematische behandeling van de kerkelijke leer.

De juristen en de medici sloten hun studie af met het behalen van de graad van doctor. Deze werd verleend na een examen en de verdediging van een gedrukte dissertatio. In de theologische faculteit zag vrijwel iedereen daarvan af. 17 Zelfs de meeste theologische hoogleraren waren, als zij benoemd werden, niet gepromoveerd en kregen de titel doctor theologiae eerst achteraf honoris causa toebedeeld. De gereformeerde kerk had namelijk al aan het eind van de zestiende eeuw de effectus ecclesiasticus (kerkelijke bevoegdheid) aan het doctoraalexamen onttrokken door de invoering van een eigen examen, het zogenaamde praeparatoir examen, dat de student het recht gaf om zich beroepbaar te stellen. Voor dit examen was de doctorstitel niet vereist. Eerst werd dit praeparatoir examen nog door de theologische

professoren afgenomen, maar omstreeks 1636 nam de kerk ook dat zelf in handen. De classis werd belast met het afnemen van het examen. 18 Bij die gelegenheid moest de student de classis een testimonium academicum overleggen, dat hij tenminste twee jaar theologie aan een universiteit of athenaeum had gestudeerd. 19 De classis testte bij het praeparatoir examen, of de student de bijbel in de grondtalen kon lezen en uitleggen, en onderzocht aan de hand van diens kennis van de capita religionis, of hij recht in de leer was. Verder moest hij een preek houden. 20

De kerk oefende zo indirect wel degelijk sterke invloed op het curriculum uit. De dogmatiek kon mede zo lang haar hegemonie bewaren, omdat de classes onderzochten, of de aanstaande predikanten wel rechtzinnig in de leer waren. Pas door het Organiek Besluit van 1815 konden nieuwe disciplines zoals de bijbelse theologie en de theologia naturalis zich binnen de theologische faculteit een vaste plaats verwerven.

Behalve aan de universiteiten werd ook hoger onderwijs gegeven aan 'illustre scholen' of athenaea, die door de stad van vestiging werden onderhouden. De belangrijkste waren die van Amsterdam en Deventer. In tegenstelling tot de universiteiten konden athenaea geen graden verlenen. Voor de aanstaande predikanten was dit echter geen bezwaar, omdat de kerk die ook niet verlangde. Aan de in 1630 gestichte Illustre School van Deventer was vrijwel steeds één theologische hoogleraar verbonden; wegens het verzet van Leiden kon aan het in 1632 gestichte Amsterdamse Athenaeum eerst sedert 1754 zonder onderbreking een 'stadsprofessor' voor theologie werkzaam zijn.

Vóór 1795 onderhielden ook de Remonstrantse Broederschap en de Doopsgezinde Gemeente bij het Lam een kweekschool in Amsterdam. 21 Deze beide instellingen boden aanvankelijk hun studenten niet alleen een opleiding in de theologie, maar ook in de artes. Sedert 1779 gaven de hoogleraren aan het Athenaeum de propaedeuse, die daarvoor een vergoeding kregen. Zo ontwikkelde zich geleidelijk aan een relatie tussen de beide kweekscholen en het Athenaeum. De lutherse kerk had tot 1816 geen eigen kweekschool, maar zij stuurde haar studenten sedert 1728 naar een theologische faculteit in Duitsland en examineerde hen na hun terugkeer. 22

De Bataafse Republiek en de Franse tijd 1795-1813

Door de politieke omwentelingen werden in Nederland tussen 1795 en 1813 enkele nieuwe staatsrechtelijke beginselen ingevoerd, die ook de universiteiten en de predikantsopleidingen betroffen. 23 Het gaat om de beginselen van de centralisering van de overheid (1), de

scheiding tussen kerk en staat (2) en de gelijke bescherming van de godsdienstige gezindten (3), die ook na 1815 hun gelding behielden.

(1) De oprichting van de Bataafse Republiek leidde tot het einde van de gewestelijke autonomie. In de (jacobijnse) Acte van Staatsregeling van 1798 werd Nederland een eenheidsstaat. De curatoria van de universiteiten moesten een groot deel van hun bevoegdheden overdragen aan de 'agent van nationale opvoeding' (een soort Minister van Onderwijs)-een functie die van 1799 tot 1805 werd uitgeoefend door de Leidse hervormde theoloog J.H. van der Palm. Tot ingrijpende veranderingen kwam het eerst in 1811, nadat Nederland bij Frankrijk was ingelijfd. De universiteiten van Harderwijk en Franeker werden opgeheven en die van Utrecht tot de rang van école secundaire verlaagd. Alleen de hogescholen van Leiden en Groningen overleefden, maar het was de bedoeling dat zij als academiën opgenomen werden binnen de centrale Keizerlijke Universiteit, die in 1806 was opgericht en geheel West-Europa omvatte. Deze academiën werden opgezet als 'vakscholen', als strikt gereglementeerde hogere beroepsopleidingen ten dienste van de staat. De voertaal zou Frans worden. Ook de protestantse predikanten moesten aan zulk een academie worden opgeleid en wel aan die in Genève. De korte duur van de annexatie door Frankrijk, die in november 1813 werd beëindigd, verhinderde de doorvoering van deze plannen.

(2) De Nationale Vergadering besloot op 5 augustus 1796 tot de scheiding van kerk en staat. 24 Dat betekende dat de overheid een einde moest maken aan de bevoorrechting van de Gereformeerde Kerk en zich ook uit de hervormde predikantsopleiding moest terugtrekken. Dat laatste werd geregeld door de additionele artikelen van de al genoemde Acte van Staatsregeling uit 1798. Zij legde vast, dat de theologische hoogleraren nog hoogstens drie jaar door de staat zouden worden betaald. Vacatures zouden niet meer worden vervuld. De hervormde kerk zou vanaf 1801 op eigen kosten een kweekschool moeten onderhouden. Desalniettemin werden tussen 1798 en 1801 diverse (hervormde) hoogleraren met een leeropdracht in theologische vakken als kerkgeschiedenis en theologia naturalis in de artesfaculteit aangesteld. De agent van nationale opvoeding hoopte op deze wijze althans een deel van de hervormde predikantsopleiding voor de universiteit te behouden, want zonder de theologische studenten konden de meeste universiteiten hun poorten wel sluiten. 25 De scheiding van kerk en staat had daarentegen voor het remonstrantse en doopsgezinde seminarie nauwelijks gevolgen. Zij werden al door de eigen gemeentes gefinancierd.

(3) De opheffing van de theologische faculteiten vond niet plaats,

omdat Napoleon, die intussen in Frankrijk aan de macht was gekomen, het principe van de scheiding tussen kerk en staat verving door dat van de gelijke bescherming van de kerkgenootschappen. Dit leidde tot de wederopbouw van de banden tussen de kerk en de staat, zij het dat nu alle erkende kerkgenootschappen daarvan konden profiteren en niet alleen de 'oude' rooms-katholieke staatskerk. De Franse overheid nam nu ook het onderhoud van de ambtsopleidingen voor zijn rekening. Na een geruisloze staatsgreep maakte dit napoleontische beginsel ook in Nederland opgang. De overheid verklaarde in oktober 1801, dat iedere burger een 'jaarlyksche gift' aan zijn kerk zou moeten afdragen, waarmee deze haar ambtsopleiding zou kunnen financieren. Zolang deze belasting niet ingevoerd was, zou de overheid de theologische hoogleraren verder betalen. Deze verklaring leidde tot de wederopbouw van de hervormde theologische faculteiten. De vacatures werden weer opgevuld, onder andere met de hoogleraren, die kort tevoren met theologische leeropdrachten aan de literaire faculteiten waren benoemd. De remonstranten en de doopsgezinden moesten daarentegen, zolang deze belasting niet was ingevoerd, hun kweekscholen zelf blijven financieren. Die tiërcering van de staatsschuld in 1810 bracht beide opleidingen in grote problemen en de Remonstrantse Broederschap moest in 1811 haar seminarie zelfs opheffen. De Minister van Eredienst in Parijs weigerde hulp, want de remonstranten konden naar zijn mening hun studenten voortaan in Genève laten opleiden. 26 De doopsgezinde kweekschool kon in 1811 van sluiting worden gered door de oprichting van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit ter bevordering van de Predikdienst, die haar onderhoud op zich nam. 27 De tiërcering van de staatsschuld trof ook de lutheranen. Sedert 1812 was het hun uit geldgebrek niet meer mogelijk hun studenten naar Straatsburg te sturen, waar de lutherse predikanten zouden worden opgeleid. Het idee uit de tijd van koning Lodewijk Napoleon om op staatskosten een lutherse hoogleraar aan de Groninger theologische faculteit aan te stellen, omdat in 1807 na de toevoeging van het Pruisische Oostfriesland aan het koninkrijk Holland het aantal lutheranen van ruim 60.000 naar 157.000 was gestegen, werd nooit verwerkelijkt. 28

Het Organiek Besluit van 1815

Koning Willem i stelde op 18 januari 1814, nog geen twee maanden na het herstel van de onafhankelijkheid van Nederland, een commissie in voor de organisatie van het hoger onderwijs. Deze moest weliswaar de Nederlandse gehechtheid 'aan alle oude instellingen vorderen' , maar de Koning wilde geen restauratie tot elke prijs, want hij gaf

ook opdracht te onderzoeken, 'welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd [dus van de Franse tijd] zoude gelegen zijn'. 29 Het werk van deze commissie, waarin de lutheraan Johan Melchior Kemper een vooraanstaande rol speelde, lag ten grondslag aan het Organiek Besluit van 2 augustus 1815. 30 De bepalingen met betrekking tot de theologische faculteit gaan grotendeels terug op de voorstellen van de hervormde theologische hoogleraar H. Muntinghe, die in de Franse tijd lange tijd rector was geweest van de Universiteit van Groningen en 'buitenlid' van de commissie was.

De Fransen hadden de universiteiten willen omvormen tot 'vakscholen', tot hogere beroepsopleidingen in dienst van de staat. Het Organiek Besluit sloot daarentegen bewust aan bij de situatie van vóór 1795 en stelde in artikel 1 vast, dat het hoger onderwijs ten doel heeft de student 'tot eenen geleerde stand in de maatschappij voor te bereiden'. In deze doelstelling werkte de protestantse Verlichting uit de tweede helft van de achttiende eeuw door. De universiteiten moesten de studenten vormen tot representanten van een stand, die door zijn brede humanistische vorming en geleerdheid het volk kon leiden en beschaven. Daarom werd iedereen, die aan een hogere faculteit wilde studeren, zoals vóór 1795 verplicht eerst het onderwijs in de artesfaculteit te volgen en werd het Latijn weer als voertaal ingevoerd. Het Organiek Besluit nam echter ook meerdere vernieuwingen uit de jaren 1795-1813 over en heeft zo toch een belangrijke bijdrage geleverd aan de modernisering van het hoger onderwijs in Nederland. Het handhaafde zowel de centralistische organisatie van het hoger onderwijs (1) als de gelijkberechtiging van de kerkgenootschappen (2); bovendien nam het enkele vernieuwingen op, die tussen 1795-1813 hadden plaatsgevonden in het curriculum van de predikantsopleidingen (3).

(1) Het Organiek Besluit handhaafde de centralistische organisatie van het hoger onderwijs. De universiteiten van Groningen, Leiden en Utrecht werden losgemaakt van de gewesten en waren voortaan iandshogescholen'. Weliswaar werden de colleges van curatoren hersteld en met vertegenwoordigers van de stedelijke en provinciale overheid bezet, maar deze werden benoemd door de Koning (in de praktijk door het Departement van Binnenlandse Zaken), aan wie zij ook vele van hun bevoegdheden moesten afstaan zoals de benoeming van professoren. 31 Zo werden de hoogleraren niet langer door de curatoren benoemd, maar door de Koning. De beide andere voormalige gewestelijke universteiten van Harderwijk en Franeker, die in 1811 waren opgeheven, werden op rijkskosten hersteld, maar in de vorm van athenaea, zonder promotierecht. Zij trokken echter nauwelijks

studenten en werden respectievelijk in 1818 en 1843 wegbezuinigd. De athenaea van Deventer en Amsterdam behielden wel hun stedelijk karakter. Door de Hoger Onderwijswet van 1876 werd die van Amsterdam in een gemeentelijke universiteit omgezet, die van Deventer in 1878 opgeheven.

(2) In art. 190 van de Grondwet uit 1815 van het Koninkrijk der Nederlanden werd 'de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen ... gewaarborgd'. Dit betekende echter niet dat de staat zich volkomen onthield op kerkelijk terrein. Integendeel, in art. 191 verplichtte hij zich in het voetspoor van het Napoleon 'aan alle godsdienstige gezindheden in het koninkrijk bestaande ... gelijke bescherming" te verlenen. Aan dit en enkele andere artikelen ontleende het Departement van Binnenlandse Zaken het recht om zich niet alleen intensief met de predikantsopleiding van de hervormde kerk, maar ook met die van de andere protestantse kerken te bemoeien. Toch kan men zich afvragen, of de overheid deze andere kerken werkelijk 'gelijke' bescherming heeft verleend. In artikel 56 van het Organiek Besluit werd namelijk bepaald dat de faculteit 'der godgeleerdheid' zou dienen tot 'de vorming der kweekelingen der hervormden godsdienst'. Ook aan de beide rijksathenaea in Harderwijk en Franeker werd alleen een hervormde theologische hoogleraar aangesteld. De rooms-katholieken, lutheranen, doopsgezinden en remonstranten kregen daarentegen voor hun 'hooger onderwijs in den godsdienst' alleen subsidies in de vorm van een vaste 32 jaarlijkse bijdrage toegezegd (art. 58 en 59). Zo onstaat de indruk dat de overheid de privileges van de hervormde kerk wilde herstellen.

Naar mijn mening was dit niet de bedoeling. Men had wel degelijk naar een andere, radicalere oplossing gezocht. De staatscommissie, die het Organiek Besluit voorbereidde, overwoog bijvoorbeeld om in Groningen een lutherse hoogleraar aan de hervormde faculteit toe te voegen en Kemper wilde er één in Leiden. De Raad van State stelde zelfs voor in Groningen een aparte lutherse faculteit op te richten. 33 Ook de stichting van een rooms-katholieke hogeschool van staatswege werd overwogen. Al deze voorstellen stootten echter op bezwaren. De Leidse theologische faculteit vreesde door de aanwezigheid van een lutherse professor hervormde studenten te verliezen. De rooms-katholieken en doopsgezinden waren tegen elke vorm van overheidsinmenging in hun ambtsopleiding. Uiteindelijk gaven de getalsverhoudingen de doorslag. Omdat de hervormde kerk, die toentertijd ruim 50% van de bevolking omvatte, verreweg de meeste 'leraren' nodig had, wilde de commissaris-generaal O. Repelaer van Driel haar ambtsopleiding aan de universiteit laten. Hij was tegen

lutherse leerstoelen, omdat hij die dan ook aan de remonstranten en de doopsgezinden moest toestaan. Al deze kleine protestantse kerken, die samen niet eens 5% van de bevolking omvatten, zouden door de overheid gesubsidieerde kweekscholen krijgen. Men kan daarom de regeling van het Organiek Besluit het best karakteriseren als de vrucht van 'staatsrechtelijk geknutsel'. 34

Het intensiefste bemoeide de overheid zich met het Evangelisch-Luthers Seminarie, dat in 1816 bij Koninklijk Besluit werd opgericht. De Koning benoemde de curatoren en benoemde en betaalde ook één gewoon hoogleraar. In het Reglement werd verder geregeld, dat de lutherse studenten eerst hun kandidaatsexamen in de letteren aan het Athenaeum van Amsterdam moesten afleggen, daarna hun kandidaatsexamen in de theologie in Leiden. Op basis hiervan konden zij tot het kerkelijk examen worden toegelaten. 35 De lutheranen accepteerden dit reglement zonder protest, ook al hadden zij nauwelijks greep op hun seminarie. Ook het seminarie van de Remonstrantse Broederschap werd in 1816 bij Koninklijk Besluit opgericht of beter heropgericht, maar in dit geval was de overheid terughoudender. Zij betaalde weliswaar de ene hoogleraar, maar liet de keuze aan de Broederschap over. Ook hield de Broederschap de theologische examina in eigen hand, waarbij zij overigens wel gebruik maakte van de diensten van de hervormde theologische 'stadsprofessor' aan het Athenaeum van Amsterdam. Aan het seminarie werd alleen theologie onderwezen. De studenten legden hun propaedeuse, zoals reeds de gewoonte was, aan het Athenaeum in Amsterdam af. De doopsgezinden hielden daarentegen de kweekschool geheel in eigen regie en zagen af van overheidssubsidie. Zij benoemden en betaalden zelf hun hoogleraar (vanaf 1827 twee hoogleraren). Ook de doopsgezinde studenten legden hun propaedeuse aan het Athenaeum af. Aan de kweekschool ontvingen zij een volledige theologische opleiding.

De hervormde predikantsopleiding was en bleef dus de enige, die aan de universiteit plaatsvond. Dit betekende dat de hervormde kerk evenals vóór 1795 geen enkel recht op medezeggenschap bij de opvulling van hoogleraarsvacatures had. Zij aanvaardde dit zonder protest, mede omdat de Kroon tot 1877 alleen hervormden tot hoogleraar benoemde, die bovendien op twee uitzonderingen na (E.A. Borger en A. Kuenen) al predikant waren geweest. Alleen in 1841 deed de Algemene Synode onder druk van de orthodoxe kringen in de hervormde kerk een poging om invloed op de benoemingen te krijgen, maar zij zag spoedig daarvan af, ook al reageerde de overheid welwillend. 36

Vóór 1795 had de kerk desalniettemin informeel een aanzienlijke

invloed op de predikantsopleiding gehad. Deze ging na 1815 door twee wijzigingen grotendeels verloren. In de eerste plaats hoefden de hoogleraren in de theologie niet meer het Dordtse formulier voor ambtsdragers te ondertekenen. Dit ervoer de kerk overigens pas als een probleem, toen de Groninger school zich van enkele belangrijke leerstukken in de gereformeerde belijdenisgeschriften begon te distantiëren. Vanwege de hevige protesten van orthodoxe zijde overwoog de Synode in 1843 om van de hoogleraren een schriftelijke verklaring te verlangen, waarin zij hun 'verkleefdheid' aan de hervormde kerk en haar leer zouden betuigen. In het bijzonder de Groninger faculteit weerde zich daartegen, omdat zij vreesde, dat de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek door synodale inmenging zou kunnen worden ingeperkt. In 1846 kwam de Synode aan dit bezwaar tegemoet. Uiteindelijk werd de zaak in 1849 zonder enige besluitvorming ad acta gelegd. 37

In de tweede plaats verloor de kerk veel van haar invloed, omdat de aanstaande predikanten in art. 116 van het Organiek Besluit werden verplicht hun theologiestudie met een universitair examen af te sluiten, ook wanneer van de theologiestudenten alleen het kandidaats en niet, zoals bij de juristen en medici, het doctoraal werd verlangd. Voor dit examen werden preciese eisen gesteld. 38 De kerk mocht voortaan alleen die studenten tot haar eigen examen (het zgn. proponentsexamen) toelaten, die het kandidaatsexamen in de letteren en de theologie hadden behaald. De kerk accepteerde deze nieuwe regeling zonder protest. 39 Door de handhaving van het kerkelijk examen behield zij overigens het recht tot toelating tot het predikantschap (ejfectus ecclesiasticus). 40 Het universitaire kandidaatsexamen en het kerkelijke examen waren beide op de toetsing van de kennis gericht, niet op de rechtzinnigheid van de student. Het verschil was dat de student alleen tijdens het kerkelijke examen in dogmatiek 41 en praktische theologie werd ondervraagd.

(3) Het curriculum, dat het Organiek Besluit opstelde voor de theologische studenten, lijkt op het eerste gezicht sterk op dat uit de achttiende eeuw. Ook nu moesten de aanstaande predikanten eerst een propaedeuse in de humaniora, filosofie en wis-en natuurkunde afleggen. Het zwaartepunt lag evenals vóór 1795 op de eerste twee 'deelgroepen', die door het Organiek Besluit waren ondergebracht in een eigen faculteit voor 'bespiegelende wijsbegeerte en letteren'. Zij moesten echter ook enige colleges volgen in de nieuwe faculteit voor wis-en natuurkunde. Toch was er één belangrijk verschil. Vóór 1795 bestond er geen verplicht lesprogramma in de artesfaculteit en konden de studenten met de theologie beginnen zonder de graad van

magister. Met deze vrijheid was het nu voorbij. Zij moesten voortaan hun vooropleiding afsluiten met een kandidaatsexamen, waarvoor het Organiek Besluit preciese eisen stelde. Deze vernieuwing berustte op het reeds geciteerde artikel 1 van het Organiek Besluit. Ook de 'kweekelingen voor den hervormde godsdienst' moesten worden opgeleid tot representanten van de geleerde stand. De Koning zag in de hervormde kerk een van de belangrijkste instrumenten om Nederland tot een eenheid te smeden en het volk te beschaven, in het bijzonder op het platteland. 42 Dit streven werd overigens door de besturen van de hervormde kerk van harte ondersteund.

Ook in de eigenlijke theologische studie bracht het Organiek Besluit enkele wijzigingen aan. In de eerste plaats werd het leerplan aanzienlijk uitgebreid. Het Organiek Besluit somde in art. 63 zes vakken op, die moesten worden gedoceerd: natuurlijke godgeleerdheid, kerkelijke historie, gronden der bijbelsche uitlegkunde, dogmatiek, christelijke zedenkunde en de homiletische en pastorale wetenschap. Weliswaar behield de dogmatiek haar plaats, maar zij moest nu de natuurlijke godgeleerdheid naast zich dulden. De kritische studie van het Oude en Nieuwe Testament en de bijbelse theologie, die waren samengevat in 'gronden der bijbelsche uitlegkunde', veroverden spoedig een belangrijke plaats in de faculteit en drongen de dogmatiek terug. Zo institutionaliseerde het Organiek Besluit de wetenschappelijke vernieuwingen, die aan het eind van de achttiende eeuw vanuit de artesfaculteit in de theologie waren binnengedrongen. In art. 63 werd ook bepaald dat deze zes vakken over de theologische hoogleraren (drie in Utrecht en in Groningen, vier in Leiden) moesten worden verdeeld. Zij konden dus niet langer, zoals vóór 1795, allemaal hun eigen dogmatisch systeem doceren, zodat ook daardoor de dogmatiek veel van haar betekenis verloor.

In de tweede plaats bood het Organiek Besluit de hoogleraren de ruimte hun onderwijs met andere vakken uit te breiden (art. 62). Daarvan maakten zij al spoedig gebruik. Zo onderwees de Leidse hoogleraar Clarisse al in de jaren 1820 de 'theologische encyclopaedie en methodologie', vakken die in het Organiek Besluit ontbraken, maar die in het Koninklijk Besluit van 1816 voor de lutherse kweekschool wel werden genoemd. Deze vakken stamden uit Duitsland. In het begin van de jaren 1830 begon H. J. Royaards met colleges kerkrecht in Utrecht, in 1841 R Hofstede de Groot met zendingsgeschiedenis in Groningen en in het begin van de jaren 1850 J. H. Scholten met godsdienstwijsbegeerte en godsdienstgeschiedenis in Leiden.

Door deze twee wijzigingen veranderde geleidelijk aan de sfeer binnen de theologische faculteit. De hoogleraren begonnen een mo-

dern wetenschappelijk ethos te ontwikkelen. Zij wilden niet langer uitgaan van de waarheid van de overgeleverde autoriteiten, zoals dat in de achttiende eeuw gebruikelijk was geweest, maar eisten ruimte op voor nieuwe historisch-kritische en godsdienstwijsgerige vraagstellingen, ook wanneer daardoor het gezag van de bijbel en de belijdenisgeschriften scheen te worden ondermijnd. In dat verband werd de wetenschappelijke kwalificatie van de hoogleraren steeds belangrijker. Van hen werd nu verwacht, dat zij reeds vóór hun benoeming gepromoveerd waren. De hoogleraren stimuleerden nu ook hun studenten om te promoveren.Terwijl in de achtttiende eeuw een miniem aantal theologen op een dissertatie promoveerde, nam dit in de loop van de negentiende eeuw gaandeweg toe en bereikte zijn hoogtepunt tussen 1860 en 1880, toen 14% van de predikanten de doctorstitel al vóór het proponentsexamen behaald had. 43 Deze verwetenschappelijking van de theologie leidde echter ook tot een gespannen verhouding tussen geloof en wetenschap, tussen beroepsopleiding en wetenschappelijk onderzoek, die zo kenmerkend is voor de protestantse theologie in de negentiende eeuw.

De Grondwet van 1848 en de staatscommissie van 1849

Het revolutiejaar 1848 bracht ook in Nederland een nieuwe Grondwet, die de macht van de koning sterk inperkte. De wetgevende macht werd in de handen van de Tweede en Eerste Kamer gelegd. In de artikelen 'van den godsdienst' knoopte de Grondwet van 1848 veelal letterlijk aan bij die van de Grondwet van 1815. Toch vond er een principiële koerswending plaats. Op de voorgrond stond nu de vrijheid van de kerkgenootschappen. De koning, resp. de regering werd vrijwel elke mogelijkheid tot inmenging in kerkelijke zaken ontnomen. 'Ieder belijdt zijn godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid' (art. 164). Toch kan men niet spreken van een volkomen scheiding tussen kerk en staat. 44 Het beginsel van de gelijke bescherming van 'alle kerkgenootschappen in het Rijk' (art. 165) bleef gehandhaafd 45 - wat voor de discussies over de toekomst van de predikantsopleiding van groot belang zou zijn.

De nieuwe Grondwet legde in art. 194, vooral dankzij de invloed van de (lutheraan) J.R. Thorbecke, ook de vrijheid van onderwijs vast. De staat gaf haar monopolie op het onderwijs op. Naast de publiekrechtelijke 'openbare' scholen konden 'bijzondere' scholen met privaatrechtelijk karakter worden opgericht. Wel verplichtte de overheid zich overal voor voldoende 'openbaar onderwijs' te zorgen; dit onderwijs zou 'met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld' worden. Artikel 194 gold voor elke vorm van onder-

wijs, dus ook voor het hoger onderwijs.

De overheid schiep zo de ruimte voor de verschillende 'bijzondere' of 'vrije' universiteiten en predikantsopleidingen, die in de loop van de negentiende en twintigste eeuw in Nederland werden opgericht. Als eerste maakte de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk van art. 194 gebruik en richtte in 1854 in Kampen een eigen Theologische School op. 46 In 1862 richtte deze kerk het verzoek aan Thorbecke, de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, om een toelage uit de Rijkskas voor haar opleiding. Daarop verklaarde Thorbecke, dat hij persoonlijk geen verschil zag tussen de kweekschool van de afgescheidenen en die van de luthersen, de remonstranten en de 'israëlieten', die al subsidie kregen, maar dat deze zaak niet bij hem, maar bij de Minister van Justitie thuishoorde. Deze bleek echter in 1863 pas subsidie te willen geven, wanneer de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk bereid was om de aanspraken, die zij verbond aan het adjectief 'Gereformeerd', op te geven. In 1868 werd deze eis bij Koninklijk Besluit ingetrokken, maar de afgescheidenen wezen intussen elke vorm van staatssubsidie naar de kerken principieel af. 47 De Hoger Onderwijswet van 1876 beperkte vervolgens de overheidstoelage tot die kweekscholen, die haar reeds ontvingen, 48 zodat het tot 1970 zou duren, voordat de Kamper hogeschool subsidie kreeg.

In de eerste decennia na 1848 stond echter niet zozeer het recht om bijzondere predikantsopleidingen of universiteiten op te richten op de voorgrond, maar veelmeer de vraag, welke consequenties de Grondwet had voor de theologische faculteit aan de landshogescholen. Kon de overheid nog langer de 'openbare' theologische faculteit als predikantsopleiding voor de hervormde kerk reserveren of moest zij een alternatief zoeken? En welk alternatief: confessionele splitsing van de theologische faculteiten of moest zij de hervormde kerk in staat stellen een eigen kweekschool in te richten?

Met deze vragen hield zich ook de staatscommissie bezig, die de regering op 15 januari 1849 had ingesteld om het hoger onderwijs in te richten, zoals dat door de Grondwet werd verlangd. Al op 31 augustus 1849 legde de meerderheid van de commissie een wetsontwerp met een memorie van toelichting op tafel. 49 Daarin pleitte zij voor een confessionele opsplitsing van de theologische faculteiten. Om deze keuze beter te begrijpen is het noodzakelijk in te gaan op de twee doelstellingen, die de commissie het hoger onderwijs toeschreef: haar voornaamste taak zou moeten zijn 'door grondig onderrigt hare kweekelingen voor maatschappelijke betrekkingen te vormen en hen voor te bereiden tot eigen studie en voortgezette beoefening der we-

tenschap, mitsgaders om door ontwikkeling van vereenigde krachten tot uitbreiding van kennis en geleerdheid mede te werken'; als 'neven bestemming' noemde de commissie 'de uitbreiding en bevordering der wetenschap, al ware het alleen maar omdat het eerste zonder het laatste niet bereikt kan worden'. 50 Uit deze volgorde blijkt dat de commissie wilde vasthouden aan de praktische oriëntatie, die het Organiek Besluit aan het hoger onderwij s had gegeven. Zij was alleen veel concreter. De universiteit moest de studenten tot 'maatschappelijke betrekkingen' opleiden. Toch wilde de commissie kennelijk vermijden, dat de universiteit tot een 'vakschool', tot een hogere beroepsopleiding zou worden. Zo wordt verklaard, waarom zij de 'uitbreiding en bevordering der wetenschap' als 'neven bestemming' noemde. De betekenis van deze nieuwe dubbele doelstelling moet niet worden onderschat. Vrijwel alle wetsontwerpen op het hoger onderwijs uit de jaren 1868-1875 grepen daarop terug en ook de Hoger Onderwijswet van 1876 zelf, zij het dat zij de vorming en voorbereiding van de studenten 'tot zelfstandige beoefening der wetenschappen' als eerste doelstelling noemt, die van hun vorming tot 'het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen' als tweede. Ook in de discussies, die na 1848 werden gevoerd over de hervorming van het hoger onderwijs, ging het telkens weer over de vraag, of de universiteit de praktische beroepsopleiding of het wetenschappelijk onderzoek moest dienen of beide tegelijk. Dat geldt in het bijzonder voor de discussies binnen de theologische faculteit.

Het is onduidelijk, waaraan de commissie in 1849 haar formulering van de dubbele doelstelling heeft ontleend. Ik wil niet uitsluiten, dat zij zich heeft laten leiden door de beginselen, die ten grondslag lagen aan het 'model', waarnaar in de eerste helft van de negentiende eeuw verschillende universiteiten in Duitsland en in het bijzonder in Pruisen werden opgericht of gereorganiseerd. 51 Dit Duitse 'model' wordt veelal teruggevoerd op Wilhelm von Humboldt, die in 1809/10 betrokken was bij de oprichting van de Friedrich-Wilhelm-Universiteit in Berlijn. Von Humboldt ging uit van twee beginselen: de academische vrijheid en de Einheit von Forschung undLehre. Deze beide principes moet men zien tegen de achtergrond van de aantrekkingskracht die het Franse, napoleontische universiteitsmodel toentertijd in Duitsland uitoefende. De universiteiten zouden in hogere beroepsopleidingen moeten worden omgezet. Het wetenschappelijk onderzoek moest in speciale instituten worden ondergebracht.

Von Humboldt wees deze ideeën niet principieel af. De universiteit van Göttingen, waar hij had gestudeerd, was in 1734 bewust opgericht met het oog op de opleiding van ambtenaren voor de staat. Zijn be-

zwaar was dat deze universiteit en de Franse 'vakscholen' zich te zeer beperkten tot het onderwijzen van toegepaste kennis. Deze vorm van Lehre hoorde volgens hem niet aan de universiteit thuis. Hij wilde echter ook niet dat het onderwijs, zoals aan de 'oude' universiteit, alleen bestond uit de overdracht van de overgeleverde autoriteiten, alsof deze reeds de waarheid bevatten. Von Humboldt wilde een forschendes Lernen. De Lehre moest plaatsvinden door deelname aan de Forschung. De hoogleraren moesten de studenten onderwijzen door samen met hen in een Seminar (werkcollege) een bepaald gebied zweckfrei, zonder praktische doeleinden, en voraussetzungslos, zonder uit te gaan van het gezag van de overgeleverde autoriteiten, te onderzoeken. Alleen zo kon men de waarheid op het spoor komen. Daarom sprak Von Humboldt van de Einheit von Forschung und Lehre. Hij was ervan overtuigd dat de studenten door zulk een forschendes Lernen tot een 'zedelijke' persoonlijkheid zouden worden gevormd. Deze Bildung was volgens hem de beste wijze om hen op hun toekomstig beroep voor te bereiden. Indirect leidde de 'Humboldt-Universitat' dus wel degelijk op voor een beroep. Zij pretendeerde onderzoek en onderwijs, beoefening van de wetenschap om haar zelfswil en opleiding voor een beroep tot een eenheid te kunnen verbinden.

Zulk een Einheit von Forschung und Lehre was volgens Von Humboldt alleen in de artesfaculteit mogelijk. Desalniettemin werd de gedachte van de Einheit von Forschung und Lehre al spoedig door de hoogleraren van de drie hogere, beroepsgerichte faculteiten overgenomen. Zij gaven nu een wetenschappelijke rechtvaardiging voor het bestaan van hun eigen faculteit door zich te beroepen op de organischidealistische gedachte dat de werkelijkheid uit kwalititatief verschillende gebieden bestaat. Iedere faculteit had een eigen gebied. Elke faculteit moest een methode ontwikkelen, die aan het eigen karakter van dit gebied recht deed. Voor de geesteswetenschappen was dit de historisch-kritische methode, voor de natuurwetenschappen het experiment. De 'Humboldt-Universitat' bleek zo ondanks zijn idealistisch-wijsgerige achtergrond ruimte te bieden voor streng empirisch georienteerd, specialistisch geestes-en natuurwetenschappelijk onderzoek en vooral daaraan dankte zij haar succes in het buitenland, ook in Nederland - en dat ook al vóór 1876.

Aan de Berlijnse universiteit werd ook een evangelische theologische faculteit ingericht. Zij kreeg dus, evenals dat al bij de bestaande theologische faculteiten het geval was, een confessioneel karakter. De Pruisische regering richtte aan de universiteiten van Breslau en Bonn zelfs een evangelische en een rooms-katholieke faculteit in. Deze

keuze voor confessionele theologische faculteiten heeft zich in Duitsland tot op heden toe tegen alle staatsrechtelijke en wetenschapstheoretische kritiek kunnen handhaven. 52 De theologen zelf wezen deze kritiek steeds af. Voor hen lag het eigenlijke bestaansrecht van hun faculteit in haar object: de Religion. Zij erkenden dat zij zich om praktische redenen vooral op het christendom richtten, maar hielden dat niet voor een bezwaar. Beslissend was dat zij deze religie onbevooroordeeld onderzochten. Bovendien meenden zij dat wie één religie begrijpt, ook de sleutel tot de andere religies had gevonden. Ook met de praktische doelstelling van de faculteit hadden zij geen problemen. Zij geloofden aanforschendes Lernen: zij vormden predikanten langs de weg van zuiver-wetenschappelijk onderzoek.

Ook de Nederlandse staatscommissie van 1849 (waarin overigens geen enkele rooms-katholiek vertegenwoordigd was) overwoog, mogelijkerwijze naar Pruisisch voorbeeld, een confessionele opsplitsing van de theologische faculteiten. Zo zouden de theologische faculteiten in Nederland aan de dubbele doelstelling van het hoger onderwijs kunnen voldoen. Tegelijk kon zo de door de Grondwet in art. 165 vereiste gelijke bescherming van de kerkgenootschappen gestalte krijgen. Aan elke universiteit zou een theologische faculteit moeten worden ingericht, 'uitsluitend bestemd ter vorming der godsdienstleraren van het hervormd kerkgenootschap'. 'Voor alle andere kerkgenootschappen, die het verlangen' zouden 'aan een of meer der hogescholen hetzij ene bijzondere faculteit hetzij een of meer leerstoelen opgerigt' moeten worden. 53 Deze oplossing was niet in tegenspraak met art. 194 van de Grondwet. Aan de daar geëiste 'eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen' behoefde niet perse, zoals de Lager Onderwijswet van 1857 dat deed, recht te worden gedaan door de godsdienstige neutralisering van alle vormen van openbaar onderwijs. De confessionele opsplitsing van het openbaar onderwijs vormde wel degelijk een alternatief. 54 In het bijzonder Groen van Prinsterer, die daarbij het Pruisische voorbeeld voor ogen had, heeft daarvoor lange tijd gepleit. De Utrechtse hoogleraar in de wijsbegeerte, C.W. Opzoomer, vocht als enig commissielid dit voorstel aan en pleitte voor de opheffing van de theologische faculteiten. Een exclusief-hervormde faculteit was volgens hem in strijd met de scheiding tussen kerk en staat. Confessioneel opgedeelde faculteiten zouden daarentegen de overheid in 'tallooze zwarigheden' verwikkelen. De hervormde kerk moest haar predikanten aan een seminarie opleiden, zoals de andere kerken dat al deden. 55 Opzoomers bezwaar tegen het voortbestaan van de theologische faculteit was dus van staatsrechtelijke, niet van wetenschapstheoretische aard.

Het wetsontwerp van de commissie werd echter niet in behandeling genomen. Voorlopig bleef het Organiek Besluit gelden en daarmee behield de theologische faculteit haar hervormd karakter.

De wetsontwerpen tussen 1868 en 1875

Na 1849 hield de wetgever zich nauwelijks meer met het hoger onderwijs bezig, ook al laaiden telkens weer discussies over het bestaansrecht van de theologische faculteit op. Daarbij duiken naast het al door Opzoomer verwoorde staatsrechtelijke bezwaar twee nieuwe argumenten tegen een exclusief 'hervormde' faculteit (en tegelijk tegen elke vorm van kerkelijke faculteiten) op.

Het eerste argument is van ecclesiologische aard: de vrijheid van de kerk zou worden onderdrukt door de eis van het Organiek Besluit dat de hervormde kerk alleen diegenen tot het proponentsexamen zou toelaten, die hun kandidaats theologie aan een Rijksuniversiteit hadden afgelegd. Deze ecclesiologische kritiek kwam vooral van de zijde van de aanhangers van het Réveil. Sommigen van hen wilden, dat de hervormde kerk de predikantsopleiding geheel in eigen hand zou nemen, anderen zoals Is. da Costa dat de hervormde kerk óók diegenen tot het proponentsexamen zou toelaten, die aan een 'vrije' theologische instelling zoals het Schotse seminarie in Amsterdam waren opgeleid. 56

Het tweede argument is van wetenschapstheoretische aard: het vrije en zelfstandige onderzoek van de religies, in het bijzonder van de bronnen en de geschiedenis van de christelijke religie, is onverenigbaar met het confessionele karakter van de theologische faculteit. De wetenschap gaat ervan uit dat alle godsdiensten, dus ook het christendom, als menselijke verschijnselen verklaard moeten worden; de gelovige gaat bij erbaat daarvan uit dat God zich in zijn eigen godsdienst heeft geopenbaard. Daarom moet de hervormde theologische faculteit worden omgezet in een algemene, neutrale faculteit voor godsdienstwetenschap. Deze argumentatie kwam in de jaren 1860 op in de kring van de 'moderne' theologen, die hun centrum hadden in de Leidse theologische faculteit.

Deze moderne theologen ging het om het recht van de godsdienstwetenschap. Daarmee bedoelden zij echter veel meer dan dat zij enkele nieuwe disciplines zoals de godsdienstgeschiedenis en de vergelijkende godsdienstwetenschap in de theologische faculteit wilden invoeren. Veeleer ging het hen erom dat elke theoloog principieel moet uitgaan van de gedachte dat de godsdienst een menselijk verschijnsel is. Elke vorm van dogmatisch-supranaturalistische verklaring is derhalve uit den boze. In iedere discipline mogen alleen de

historisch-kritische en de wijsgerig-comparatieve methode gebruikt worden. De dogmatiek moet worden vervangen door godsdienstwijsbegeerte. In die zin wilden de moderne theologen de faculteit der godgeleerdheid in een faculteit der godsdienstwetenschap omzetten. 57 Moderne theologen zoals de beide Leidse hoogleraren J.H. Scholten en L.W.E. Rauwenhoff en hun remonstrantse geestverwant C.R Tiele waren ervan overtuigd dat zulk een faculteit voor godsdienstwetenschap tegelijk ook de beste opleiding tot predikant bood. Ook zij geloofden aan de Einheit von Forschung und Lehre. Deze overtuiging berustte bij hen op de godsdienstwetenschappelijke 'hypothese' dat het christendom de hoogste religie is. Hun godsdienstwetenschap was dus een verkapte vorm van christelijke theologie. 58 Wel verschilden zij van mening ten aanzien van de vraag of de predikantsopleiding, die de faculteit der godsdienstwetenschap zou bieden, voldoende was. Terwijl Scholten dacht dat dit het geval was, meende Tiele dat zij moest worden aangevuld door kerkelijke kweekscholen, die de studenten bekend zouden maken met de geschiedenis, de confessie, het recht en andere bijzonderheden van hun eigen kerkgenootschap.

De wetgever zelf hield zich pas sedert 1868 weer bezig met de theologische faculteit. 59 In dat jaar diende de remonstrantse conservatieve politicus J. Heemskerk Azn. zijn eerste wetsontwerp op het hoger onderwijs in. Heemskerk wilde evenals Opzoomer in 1849 de theologische faculteiten volledig van de universiteit verwijderen, dus inclusief alle literaire en historische disciplines, die aan deze faculteit werden gedoceerd. Hij achtte het voortbestaan van deze faculteiten in strijd met de Grondwet, omdat zij als predikantsopleiding ten gunste van één kerkgenootschap dienden. Heemskerk werd echter niet alleen geleid door deze staatsrechtelijke overweging, maar ook door de gedachte dat de kerk de vrijheid moest hebben haar predikanten zelf op te leiden. Hij stelde daarom de hervormde kerk in het vooruitzicht, dat zij één of meer kweekscholen op staatskosten zou mogen stichten, die een volledige theologische studie zouden kunnen aanbieden. In de inrichting ervan wilde hij de kerk vrij laten. Door de spoedige val van de regering werd het wetsontwerp niet in behandeling genomen.

Heemskerks liberale opvolger C. Fock diende in 1869 een geheel ander wetsontwerp in. Hij wilde de faculteiten afschaffen en de universiteit in studierichtingen opdelen. Deze zouden niet alleen de studenten tot een beroep moeten opleiden, maar ook wetenschappelijk onderzoek moeten verrichten. In tegenstelling tot Heemskerk handhaafde Fock de theologie. Wel schrapte hij de dogmatiek en de praktische theologie uit het vakkenpakket. Vermoedelijk stak daarachter

de 'moderne' wetenschapstheorie dat deze beide vakken kerkelijk waren en niet aan een universiteit thuishoorden. Over de eventuele aanvulling van de universitaire theologie door een kerkelijke kweekschool liet Fock zich echter niet uit. Kennelijk dacht hij dat de hervormde kerk genoegen zou nemen met het 'vrij theologisch wetenschappelijk onderwijs' aan de universiteit. Focks wetsontwerp kwam niet verder dan de rapportage.

Het derde voorstel, dat in in 1874 werd ingediend door de liberaal C. Geertsema, was nog sterker gestempeld door de 'moderne' wetenschapstheorie. Geertsema wilde de faculteit van theologie vervangen door een faculteit van godsdienstwetenschap, waarin 'de geschiedenis der godsdiensten en godgeleerde stelsels, de geschiedenis van de godsdienstige leerstellingen, de uitlegging en geschiedenis van de oorkonden van de godsdienst en de wijsbegeerte van de godsdienst' onderwezen zouden worden. Stellig volgde Geertsema daarbij het Leidse concept van de omzetting van de theologische faculteit in een van godsdienstwetenschap. Wel voelde hij zich verplicht de hervormde kerk in de gelegenheid te stellen een kweekschool te openen, ook al hoopte hij dat deze alleen zou dienen als aanvulling op de godsdienstwetenschappelijke faculteit. De rapporteurs deelden echter het optimisme van Geertsema niet. Zij begrepen niet dat hij het Leidse concept van godsdienstwetenschap volgde en dachten daarbij alleen aan vakken als godsdienstgeschiedenis en godsdienstwijsbegeerte. Daarom hielden zij zulk een godsdienstwetenschappelijke faculteit niet voor levensvatbaar en adviseerden om de theologische faculteit op te heffen en de disciplines, die Geertsema had genoemd, bij de letterenfaculteit te voegen. De hervormde kerk zou een of meer kweekscholen krijgen. Door de val van de regering kwam ook nu het wetsontwerp niet in de Tweede Kamer.

J. Heemskerk Azn., die na Geertsema Minister van Binnenlandse zaken werd, volgde in december 1874 het advies van de rapporteurs. In het voorjaar van 1875 maakte de Kamer tot Heemskerks ergernis weer rechtsomkeert en pleitten zelfs vele liberalen voor de handhaving van de theologische faculteit als predikantsopleiding voor de hervormde kerk. Op de dogmatiek en de praktische theologie na konden alle vakken gehandhaafd blijven. Deze ommekeer was niet alleen te danken aan de lobby van de hervormde kerk, maar ook aan de angst dat de predikanten, die alleen aan een kweekschool waren gevormd, naar het voorbeeld van A. Kuyper religieus-politieke agitatie zouden bedrijven onder het volk. Niets vreesden de liberalen meer dan religieuze partijgeest. Heemskerk was echter niet bereid de Kamer te volgen en diende daarom in augustus 1875 zijn oude voorstel

uit 1868 weer in. De theologie moest volledig van de universiteit verwijderd en aan de hervormde kerk overgelaten worden. Dit wetsvoorstel van Heemskerk werd in maart/april 1876 door de Tweede Kamer behandeld en leidde in mei tot de aanname van de Wet op het Hoger Onderwijs. In de debatten van de Kamer speelde de toekomst van de theologische faculteit een belangrijke rol. O.J. de Jong 60 en G. Meuleman 61 hebben deze reeds uitvoerig geanalyseerd. Daaruit blijkt hoe gecompliceerd intussen de discussie geworden was. Staatsrechtelijke, ecclesiologische en wetenschapstheoretische argumentaties liepen door elkaar heen en vormden alle mogelijke verbindingen. In ieder geval leidden deze ertoe, dat de 'faculteit der godgeleerdheid' tegen de wil van Heemskerk werd gehandhaafd, zij het niet langer als een hervormde predikantsopleiding, maar als een algemene wetenschappelijk-theologische opleiding, die zou kunnen dienen als basis voor de bijzondere predikantsopleidingen van de diverse protestantse kerken. Ik laat de debatten verder terzijde en beperk mij tot de wet zelf. 62

De Hoger Onderwijswet van 1876

De Hoger Onderwijswet van 1876 bepaalde in artikel 1: 'Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt' 63 Daarmee greep zij terug op het wetsontwerp uit 1849. Alle vijf faculteiten moesten aan deze dubbele doelstelling voldoen, dus ook de theologische faculteit, nadat de Kamer had besloten dat deze zou voortbestaan en wel onder haar oude naam 'faculteit der godgeleerdheid' (art. 41). Hoe kon men echter aan deze faculteit (godsdienstwetenschappelijk) onderzoek en (hervormde ambtsopleiding zo met elkaar verenigen dat de reeds genoemde staatsrechtelijke, ecclesiologische en wetenschapstheoretische bezwaren overwonnen konden worden? De unieke oplossing, die men daarvoor in Nederland vond, heet duplex ordo.

De verwerkelijking van de eerste doelstelling, de vorming en de voorbereiding van de studenten tot zelfstandige beoefening van de theologie, leverde geen grote problemen op. De wetgever maakte de faculteit wetenschappelijk zo volledig mogelijk. Zij somde maar liefst tien vakken op, die door vier hoogleraren zouden moeten worden gegeven. Vier van deze vakken stonden al in het Organiek Besluit: wijsbegeerte van de godsdienst (1815: natuurlijke theologie), geschiedenis van het christendom (1815: kerkelijke historie), uitlegging van het Oude en het Nieuwe Testament (1815: gronden der bijbelsche

uitlegkunde) en zedekunde (1815: christelijke zedenkunde). Eén nieuw vak, de encyclopedie, had intussen al gewoonterecht gekregen. De 'geschiedenis der leerstellingen van de Christelijke godsdienst' was ook nieuw, maar haar inhoud werd voordien vaak in het kader van de dogmatiek behandeld. Twee vakken, de 'geschiedenis van de Israëlitische godsdienst' en de 'Israëlitische en oud-Christelijke letterkunde', werden uit de letterenfaculteit overgenomen, die in 1876 was gelijkgesteld aan de overige faculteiten en daarom niet meer diende als propaedeuse voor de 'hogere' faculteiten. 64 Tenslotte voerde de wetgever twee nieuwe disciplines in: 'geschiedenis der leer aangaande God' 65 en 'geschiedenis der godsdiensten in het algemeen'. De enige discipline, die geheel en al verdween, was de homiletieke en pastorale wetenschap. Ook de dogmatiek verdween grotendeels; alleen haar dogmenhistorische deel ('geschiedenis der leerstellingen van de Christelijke godsdienst') bleef behouden. Modernen als Scholten en Rauwenhoff meenden dat de wetgever de dogmatiek had vervangen door godsdienstwijsbegeerte, maar historisch gesproken is dit niet juist, want deze discipline ontwikkelde zich veeleer uit de al bestaande theologia naturalis. Ook de bewering, als zou de wetgever in 1876 de theologische faculteit hebben omgezet in een faculteit voor godsdienstwetenschap, lijkt mij onjuist. Weliswaar blijkt uit de gewijzigde namen en uit de veranderde samenstelling van het curriculum, dat de wetgever de theologie een meer literair-historisch en wijsgerig karakter wilde geven, maar haar bedoeling was allerminst de weg vrij te maken voor een moderne theologie naar Leidse snit. Veeleer wilde zij de 'openbare' faculteit een algemeenreligieus, neutraal karakter verlenen, waar ieders godsdienstige begrippen zouden worden geëerbiedigd, zodat zij als basis voor de ambtsopleiding van alle gezindten acceptabel zou zijn.

De problemen ontstonden bij de tweede doelstelling: 'de vorming en voorbereiding tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt'. De meeste modernen meenden dat de tien vakken van de faculteit voor de opleiding van de hervormde predikanten eigenlijk voldoende waren. De wetgever volgde daarentegen de orthodoxen, die een aanvullende hervormd-kerkelijke opleiding nodig achtten. Omdat de overheid zelf zulk een opleiding niet kon inrichten, omdat dit in tegenspraak zou zijn met de vrijheid van de hervormde kerk en de rechtsgelijkheid van de kerken, sprak zij in art. 104 uit, dat 'indien, na het in werking treden dezer wet van wege het Hervormd kerkgenootschap tot het opleiden van leeraren voor dat kerkgenootschap een of meer leerstoelen of scholen van hooger onderwijs worden gevestigd,

kan ten behoeve dier opleiding jaarlijks van Rijkswege zoodanig bedrag beschikbaar worden gesteld als blijken zal voor dat doel nodig te zijn'. Zo ontstond de duplex ordo. Zij werd noodzakelijk gemaakt door de tweede doelstelling van het hoger onderwijs.

Het is opmerkelijk dat bij de beraadslagingen over de Hoger Onderwijswet de idee van de confessionele opsplitsing van de theologische faculteiten nauwelijks een rol speelde. Dit hangt wellicht samen met het feit dat de wetgever bij de regeling van het lager en middelbaar openbaar onderwijs in beginsel al had gekozen tegen de gezindtescholen en voor de religieus neutrale eenheidsschool. Het was consequent dat deze weg nu ook aan de universiteit werd gevolgd en dat men daarbij geen uitzondering maakte voor de theologische faculteit. Bovendien had zich in de loop van de eeuw al een bruikbaar alternatief ontwikkeld in de wijze, waarop de luthersen en de remonstranten hun verhouding tot de theologische faculteiten in Amsterdam en Leiden geregeld hadden. Hun studenten maakten niet alleen gebruik van de letterenfaculteit, maar ook van het onderwijs aan de theologische faculteit en werden (mede) door rijkshoogleraren geëxamineerd. De lutherse studenten moesten al sedert 1816 hun kandidaats in de theologie aan de Rijksuniversiteit van Leiden afleggen, voordat zij tot het kerkelijk examen werden toegelaten. Dezelfde regeling voerde de Remonstrantse Broederschap in 1873 in, toen het seminarie op initiatief van haar hoogleraar C.P. Tiele van Amsterdam naar Leiden werd verplaatst. De kweekscholen van de kerk beperkten zich in hun onderwijs tot die thema's die specifiek waren voor de eigen kerk. Deze regeling leek ook bruikbaar om de verhouding van de hervormde kerk tot de theologische faculteit te regelen. Het bood een model, dat enerzijds niet in tegenspraak was met de Grondwet, die de gelijkberechtiging van de kerken eiste en van het onderwijs aan openbare instellingen de 'eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen' verlangde, anderzijds echter ook rekening hield met de wensen van de hervormde kerk, die het recht had om zelf haar predikantsopleiding in te richten. Kuyper typeerde daarom de duplex ordo terecht als de vrucht van 'staatsrechtelijk geknutsel'.

De duplex ordo heeft echter ook encyclopedische en wetenschapstheoretische aspecten. De Tweede Kamer verwijderde namelijk, ondanks het verzet van J. Heemskerk, de praktische theologie en de dogmatiek uit het bestaande curriculum. De motieven van de Kamer zijn niet geheel duidelijk. Zeker speelde een rol dat de dogmatiek door de opkomst van de bijbelse en de natuurlijke theologie steeds meer tot een 'kerkelijke' discipline was geworden; Scholten noemde zijn dogmatische hoofdwerk De leer der Hervormde Kerk. De dogmatiek was

al sedert 1815 een examenvak bij het kerkelijk, niet bij het universitaire kandidaatsexamen. Van invloed was zeker ook de wijze, waarop de remonstranten in 1873 hun seminarie hadden gereorganiseerd. Tiele beperkte zich in zijn onderwijs aan het seminarie tot die vakken, die volgens hem nodig waren om het predikantschap in de Remonstrantse Broederschap uit te oefenen. De Tweede Kamer zag in de praktische theologie en dogmatiek zulke specifieke 'kerkelijke' disciplines, dat zij aan de hervormde kerkelijke opleiding moesten worden overgelaten. Ten onrechte werd en wordt daaraan de conclusie verbonden dat deze beide vakken daarmee ook hun wetenschappelijke status verloren. Weliswaar diende het dogmatisch en praktischtheologisch onderwijs voortaan uitsluitend de ambtsopleiding, niet de vorming tot hun zelfstandige beoefening als wetenschap en werd dus de Einheit von Forschung und Lehre voor deze beide vakken prijsgegeven, toch werd wel degelijk verondersteld dat zij wetenschappen waren. Het bleef immers gaan om een wetenschappelijke ambtsopleiding.

De duplex ordo werd geschapen om de theologische faculteit bruikbaar te houden voor de hervormde kerk. In de praktijk maakten ook de drie oude protestantse minderheidskerken daarvan gebruik. De remonstranten volgden het onderwijs aan de theologische faculteit in Leiden, voordat zij hun studie aan hun seminarie afsloten, de doopsgezinden en luthersen aan de theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam, die in de plaats was gekomen van het Athenaeum; alle drie kerken, dus nu ook de doopsgezinden, verplichtten hun studenten het kandidaats in de theologie aan de universiteit af te leggen. Alle drie seminaries beperkten zich dus voortaan tot een specifieke, op de eigen kerk gerichte opleiding.Toch bleef er rechtsongelijkheid bestaan. Allereerst werd de kerkelijke opleiding van de hervormde kerk volledig door de overheid betaald, terwijl de luthersen en de remonstranten alleen konden rekenen op het behoud van een vaste jaarlijkse subsidie (art. 103). Bij hen hield de overheid dus geen rekening met stijgende kosten. In de tweede plaats beperkte de Wet de subsidie tot die kweekscholen, die deze al genoten, en daardoor konden die van de doopsgezinden en de afgescheidenen (en dat gold natuurlijk ook voor de andere vrije protestantse predikantsopleidingen, die na 1876 zouden worden gesticht) daarop geen aanspraak meer maken.

Ondanks de duplex ordo veranderde het onderwijs van staatswege aan de Rijksuniversiteiten nauwelijks van karakter. Deze continuïteit was allereerst te danken aan het feit dat de hervormde hoogleraren, die vóór 1876 waren benoemd, allen aanbleven, ook al moesten sommi-

gen van hen dogmatiek en praktische theologie afstaan en nieuwe vakken op zich nemen. Alle hoogleraren kregen een vaste leeropdracht. In de tweede plaats verplichtte de Hoger Onderwijswet de curatoren, voordat zij de voordracht voor een nieuw te benoemen hoogleraar bij de Minister deden, eerst de faculteit te horen. In de eerste decennia volgden de curatoren en de Minister veelal de voordracht van de faculteit. Op enkele uitzonderingen na 66 werden steeds hervormde hoogleraren voorgedragen en benoemd. De meesten van hen voelden zich, ook al werkten zij aan een 'openbare' faculteit, in de eerste plaats 'godgeleerden', geen godsdienstwetenschappers en en dat gold tot diep in de twintigste eeuw. 67 Evenals vóór 1876 bleven zij uitgaan uit van de waarheid van het christelijk geloof en zagen in disciplines als de godsdienstwetenschap en de godsdienstwij sbegeerte alleen hulpwetenschappen. Zij achtten dit in overeenstemming met de Hoger Onderwijswet. Deze wet had niet alleen de naam 'faculteit der godgeleerdheid' gehandhaafd, maar garandeerde ook de wetenschappelijke vrijheid van de hoogleraren. De wet schreef geen bepaald wetenschappelijk uitgangspunt voor, maar bood volgens hen een 'ledig kader'. 68 Zij voelden zich daarom persoonlijk geenszins verplicht de godsdienstwetenschappelijke methode te hanteren. Verzet tegen deze interpretatie van de wet kwam voornamelijk van de zijde van de Leidse hoogleraren, die pleitten voor een consequente historisch-kritische en wijsgerige benadering in alle disciplines. Zij meenden dat het homogene (godsdienstwetenschappelijke) karakter van de faculteit bewaard moest blijven.

In 1889 behaalden de tegenstanders van deze Leidse lijn een succes. Dit was te danken aan het optreden van het eerste 'confessionele' kabinet. De Minister van Binnenlandse Zaken A. Mackay negeerde de voordracht van de Leidse theologisch faculteit en van de meerderheid van het curatorium en benoemde met J.H. Gunning Jr. een hoogleraar, die bewust wilde uitgaan van het christelijk geloof. De Minister wees er op dat het onderwijs van staatswege niet alleen het godsdienstwetenschappelijk onderzoek, maar ook de predikantsopleiding moest dienen. 69 Deze gang van zaken zou zich tijdens latere confessionele ministeries steeds weer herhalen, zodat men met recht kan spreken van 'een neiging, leerstoelen te verzuilen, faculteiten en curatoria tot afspiegelingscolleges te maken' 70 van de politiek-religieuze verscheidenheid in Nederland ten koste van de dominante, vooral door de liberalen gedragen eenheidscultuur.

Kerkelijke hoogleraren

Op 24 augustus 1877, kort voordat de Hoger Onderwijswet in wer-

king trad, besliste de Algemene Synode om aan iedere rijksuniversiteit twee kerkelijke leerstoelen 'ter aanvulling' op het onderwijs van staatswege te vestigen. De beide kerkelijke hoogleraren zouden echter niet alleen dogmatiek en praktische theologie moeten geven, maar ook geschiedenis van de hervormde kerk, bijbelse theologie, hervormd kerkrecht en zendingsgeschiedenis en zelfs, 'voor zoover zulks noodig is', exegese, bijbelse geschiedenis en christelijke zedekunde, dus ook vakken die al door de staatshoogleraren werden onderwezen. 71 Er ontstond zo de indruk alsof de kerk een schaduwfaculteit wilde inrichten.

In de praktijk kwam van dit ambitieuze programma weinig terecht. De kerkelijke hoogleraren bleven veeleer in de schaduw van de theologische faculteit staan. Zij werden niet uitgenodigd voor de vergaderingen van de faculteit en in sommige gevallen door hun collega's genegeerd. Zelfs aanstaande predikanten volgden in het begin nauwelijks hun onderwijs, ook al werden zij daartoe door het 'Reglement op het examen' verplicht. Daaraan veranderde ook weinig, toen de Synode in 1880 een 'kerkelijk voorbereidend examen' invoerde, dat alle studenten, die toegelaten wilden worden tot het proponentsexamen, bij de beide kerkelijke hoogleraren moesten afleggen. 72 Zij beschouwden het universitaire examen als het eigenlijke toelatingsexamen. 73 Daarbij kwam, zoals gezegd, de continuïteit in het onderwijs van de staatshoogleraren. Tenslotte moet men bedenken dat de Synode door haar benoemingsbeleid haar eigen hoogleraren in diskrediet had gebracht. Het rook naar vriendjespolitiek. Drie van de zes benoemden behoorden tot de Groninger richting en dit aantal steeg naar vier, nadat één van de twee orthodoxen, J.H. Gunning Jr., voor Utrecht had bedankt, omdat A. Kuyper diens trouw aan de bijbel in het openbaar in twijfel had getrokken. 74 Twee van deze Groningers waren niet eens gepromoveerd. Ook de moderne richting was slechts met één plaats vertegenwoordigd.

Dit eenzijdige benoemingsbeleid van de Synode had nog verdere gevolgen. Het was een van de hoofdoorzaken dat Kuyper zijn plan voor de oprichting van een 'vrije' universiteit met een eigen 'gereformeerde' theologische faculteit kon verwerkelijken. Hij buitte het synodaal benoemingsbeleid voor zijn agitatie uit. Andere orthodoxe hervormden, die eveneens kritiek hadden op de kerkelijke benoemingen, maar Kuypers plan afwezen, richtten in 1878 de 'Vereniging voor Hooger Godgeleerd Onderwijs in overeenstemming met de belijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk' op, die in 1879 A.W. Bronsveld tot privaatdocent aan de theologische faculteit in Utrecht benoemde en wel ter aanvulling op de beide kerkelijke hoogleraren.

Ook al nam Bronsveld een marginale positie in, toch hoopte hij van daaruit de universiteit voor het hervormde protestantisme te heroveren 75 .

De Vrije Universiteit

Abraham Kuyper opperde zijn idee voor de oprichting van een 'vrije' universiteit voor het eerst in het begin van de jaren 1870. 76 Het adjectief 'vrij' had hij bewust gekozen. Hij wilde een universiteit, waar de wetenschap zich in vrijheid kon ontplooien. Dat was volgens hem alleen mogelijk, wanneer zij vrij was van de kerk èn van de staat. Kuyper wilde dus geen terugkeer naar een kerkelijke curatele van de universiteit, zoals dat eeuwenlang het geval was geweest. Zelfs de theologische faculteit moest formeel onafhankelijk zijn van de kerk. Kuyper was daarom tegen een kerkelijk curatorium zoals dat bij de christelijk-gereformeerde hogeschool in Kampen het geval was. Een moderne universiteit moest echter ook vrij zijn van de staat, indien mogelijk zelfs financieel. Anders zouden de universiteiten tot 'vakscholen' ten dienste van de staat worden verlaagd. In het bijzonder keerde zich Kuyper tegen het recht van de Nederlandse overheid de hoogleraren te benoemen. Zij maakte daarvan zijns inziens misbruik door alleen aanhangers van het liberalisme te benoemen.

De Hoger Onderwijswet van 1876 maakte het, zoals door de Grondwet van 1848 was vereist, mogelijk om bijzondere scholen voor Hoger Onderwijs te stichten (art. 99-102). Deze hadden ook vrijheid van inrichting. Zij hadden echter niet het iuspromovendi cum effectu civili. De studenten van de bijzondere universiteit moesten dus om hun beroep te kunen uitoefenen een doctoraalexamen aan een Rijksuniversiteit afleggen. Kuyper liet zich door deze rechtsongelijkheid niet ontmoedigen en richtte in december 1878 met zijn medestanders de 'Vereeniging voorHoogerOnderwijs op Gereformeerden Grondslag' op. In 1880 opende de vereniging de Vrije Universiteit met een theologische, een literaire en een juridische faculteit. In art. 2 van de Statuten van de vereniging legde Kuyper vast: 'De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen wordt gegeven, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van Eenigheid". 77 Alle hoogleraren moesten onder ede verklaren, zich in hun onderwij s en onderzoek aan deze door God gegeven beginselen te houden. Kennis van deze beginselen was volgens Kuyper alleen mogelijk voor de wedergeboren mens. Daarom moesten de hoogleraren gelovige christenen zijn. Geloof is de noodzakelijke voorwaarde voor de kennis. Kuyper pre-

tendeerde dus dat de wetenschap zich alleen vrij kan ontplooien, wanneer zij uitgaat van de gereformeerde beginselen.

De theologie is voor Kuyper de koningin van de wetenschappen. Hij rechtvaardigt echter haar bestaansrecht niet met haar beroepsuitgang, maar wetenschappelijk, zoals dat ook in Duitsland het geval was. Elke faculteit heeft haar eigen werkelijkheidsgebied en gaat daarbij uit van het door God daarin gegeven beginsel. De theologie daarentegen heeft God tot voorwerp, zover als Hij zich in de bijbel aan de mensheid heeft geopenbaard (Kuyper spreekt van de 'kennisse Gods'). Op grond van de bijbel kan de gelovige theoloog de grondstructuur van de gehele werkelijkheid met haar beginselen beschrijven. De dogmatiek vormde daarom voor Kuyper de kroon van de theologie. De theologische hoogleraar is in zijn werk alleen aan de openbaring van God gebonden. Toch moest hij volgens Kuyper de drie Formulieren van Enigheid ondertekenen, niet om zich daarmee aan het kerkelijk gezag te onderwerpen, maar omdat daarin de autoriteit van Gods openbaring (in concreto: de bijbel als Gods Woord) wordt beleden.

De kerkelijke opleiding in Amsterdam

Bij de Hoger Onderwijswet werd het athenaeum van Amsterdam tot universiteit verheven. Deze zou door de gemeente Amsterdam moeten worden gefinancierd. Heemskerk had echter als voorwaarde gesteld dat het gemeentebestuur de universiteit volledig zou inrichten, dus met een theologische faculteit. Hier ging de stad echter eigen wegen. Allereerst stelde het gemeentebestuur in 1878 de beide lutherse en de beide doopsgezinde hoogleraren tevens tot hoogleraren aan de theologische faculteit aan en kon zo een deel van het onderwij s goedkoop bekostigen. 78 Deze traditie zou bij hun opvolgers worden gehandhaafd. Het gemeentebestuur stelde verder twee hoogleraren aan, die men als de pendant van de staatshoogleraren aan de rijksuniversiteiten kan beschouwen. In 1878 viel de keus op P.D. Chantepie de la Saussaye en in 1879 op J.J. van Toorenbergen als opvolger van W. Moll. Beiden konden tot de orthodoxie in de hervormde kerk gerekend worden. De gemeenteraad wilde kennelijk een alternatief voor de Vrije Universiteit opbouwen. Het enige wat nog ontbrak, was de hervormd-kerkelijke opleiding.

Het gemeentebestuur had al in 1877 bij de Synode om de instelling van twee kerkelijke hoogleraren verzocht, maar dit was niet doorgegaan, omdat geen van beide partijen de traktementen wilde betalen. De Amsterdamse chemicus J.W. Gunning tastte daarop andere mogelijkheden af. Op 14 november van datjaar bezocht hij zijn vriend M.J. van Lennep en vroeg hem 'het Class. Bestuur te bewegen tot het

benoemen van de predikanten Vos en Barger (beide droogpruimen) tot kerkelijke hoogleraren tegen ƒ 1500 traktement'. Van Lennep moest hem er echter op wijzen, dat alleen de Algemene Synode deze competentie bezat. 79 Gunning gaf echter niet op en probeerde in 1879 een vereniging op te richten, om deze beide hoogleraren uit 'particuliere beurzen' te financieren, maar de Synode weigerde haar medewerking, omdat deze vereniging orthodox onderwijs begeerde. 80

Uiteindelijk lukte het Gunning de Senaat van de Universiteit te overtuigen. Deze verzocht de gemeenteraad in maart 1881 om de theologische faculteit op kosten van de stad met twee kerkelijke hoogleraren uit te breiden. Nadat dit was aangenomen, sloot het gemeentebestuur bij Raadsbesluit van 28 juni 1882 een contract af met de Synode, waarin het 10.000 gulden perj aar ter beschikking stelde voor twee kerkelijke hoogleraren, zij het onder de voorwaarde dat de Synode alleen diegenen tot de kansel zou toelaten, die hun kandidaatsexamen hadden afgelegd aan de theologische faculteit van één van de drie Rijksuniversiteiten of van de Universiteit van Amsterdam. 81 Daarmee zou de Vrije Universiteit getroffen worden. De Synode doorkruiste echter dit streven door in oktober 1882 niet twee orthodoxe hoogleraren 82 te benoemen, maar slechts één, namelijk de al genoemde J.H. Gunning Jr., de jongere broer van J.W. Gunning. De andere was de moderne J. Knappert.

Deze uitbouw van de theologische faculteit in Amsterdam met een hervormd-kerkelijke opleiding was grotendeels de verdienste van J.W. Gunning. Deze was bijzonder gebeten op Kuyper, niet alleen vanwege diens wetenschapsconcept en kerkpolitiek, maar ook omdat hij in 1878 zijn jongere broer J.H. Gunning Jr. met onfaire middelen had uitgeschakeld voor het kerkelijk hoogleraarschap in Utrecht. Ondanks de aantrekkingskracht van J.H. Gunning Jr. bleef het aantal hervormde studenten beneden de verwachtingen. De kerkelijke hoogleraren werden in Amsterdam ook nauwelijks waargenomen. 83 Daarbij kwam dat na 1886, toen de Doleantie een feit was geworden, de bestrijding van de theologische faculteit van de Vrije Universiteit geen zin meer had, omdat deze haar studenten nu in de dolerende gemeenten kon onderbrengen. Dit leidde ertoe dat het contract met de Synode na het overlijden van Knappert per 31 december 1893 door de Amsterdamse gemeenteraad werd opgezegd. 84

De herziening van de Hoger Onderwijswet van A. Kuyper

Na de oprichting van de Vrije Universiteit hoopten veel medestanders van Kuyper, onder wie Ph.J. Hoedemaker, dat de hervormde kerk bereid zou zijn af te zien van de verplichting alleen die studenten tot

het proponentsexamen toe te laten, die hun kandidaats theologie aan een Rijksuniversiteit hadden behaald. Deze hoop scheen des te gerechtvaardigder, omdat de kerk sedert de inwerkingtreding van de Wet op het Hoger Onderwijs van deze verplichting uit het Organiek Besluit was ontslagen. Zij werd echter de bodem ingeslagen door het bovengenoemde contract van de Algemene Synode met het Amsterdamse gemeentebestuur uit 1882. Toen in 1885 de hervormde gemeente van Kootwijk toch een student van de Vrije Universiteit wilde beroepen en hem daarom noodgedwongen buiten de besturen om een kerkelijk examen afnam, werd deze student uit de hervormde kerk gezet en de betreffende kerkeraad geschorst. Dit conflict was een van de belangrijkste oorzaken voor de Doleantie van 1886. 85

Na de breuk met de hervormde kerk leidde de Vrije Universiteit predikanten op voor de dolerende gemeenten en sedert 1892 voor de Gereformeerde Kerken, die waren ontstaan uit de samenvoeging van deze gemeenten met de Christelijk Gereformeerde Kerk. 86 De Gereformeerde Kerken hadden daarmee twee predikantsopleidingen: een kerkelijke in Kampen en een 'vrije' in Amsterdam, die ondanks verscheidene pogingen tot samenvoeging tot op heden toe naast elkaar bestaan. De diploma's van deze beide opleidingen werden tot 1963 door de overheid niet erkend, maar zij hadden daaraan ook geen behoefte, omdat zij wel toegang verleenden tot het kerkelijk examen van de Gereformeerde Kerken.

Anders lag dat bij de juridische en letterenfaculteit van de Vrije Universiteit. Hun studenten waren aangewezen op overheidserkenning, omdat de staat de graden van de Vrije Universiteit niet de ejfectus civilis toekende. Kuyper wilde daarom, toen hij in 1901 Minister van Binnenlandse Zaken was geworden, de Hoger Onderwijswet van 1876 herzien en in dit opzicht het bijzonder onderwijs gelijkstellen aan het openbaar onderwijs. 87 Vooraanstaande orthodoxe hervormde theologen, predikanten en Kamerleden zoals J. Schokking wilden Kuyper wel ondersteunen, mits hij de duplex ordo zou afschaffen en de theologische faculteiten weer een hervormd karakter zou verlenen. Kuyper liet echter in de nieuwe wet, die op 22 mei 1905 in het Staatsblad verscheen, de duplex ordo ongemoeid, omdat hij de noodzakelijke politieke steun voor de erkenning van de graden van de de Vrije Universiteit met behulp van andere wetswijzigingen kon bereiken. De hervormde oppositie wist alleen te bereiken dat de kerkelijke hoogleraren voortaan rang en zitting in de theologische faculteit hadden. 88 Daardoor kregen ook de door hen afgenomen examens wat meer gewicht.

Besluit

Nederland bood sedert de zestiende eeuw een multiconfessioneel landschap. Nadat de overheid lange tijd de gereformeerde kerk had bevoorrecht, zag zij zich door de Grondwetten van 1814 en 1848 verplicht alle kerken gelijk te berechtigen en ieders godsdienstige begrippen te eerbiedigen. Om daaraan gestalte te geven koos de Nederlandse overheid voor de neutralisering van alle vormen van openbaar onderwijs, zodat daarvan door iedereen ongeacht zijn godsdienstige overtuiging gebruik kon worden gemaakt. Daarom vormde de wetgever in 1876 ook de hervormde theologische faculteit om in een algemeen wetenschappelijk-theologische opleiding. Om deze bruikbaar te houden voor de hervormde kerk stelde hij haar in staat het onderwijs van overheidswege met een eigen kerkelijke opleiding aan te vullen. De duplex ordo uit de Hoger Onderwijswet van 1876 was de vrucht van dit 'staatsrechtelijk geknutsel'.

De Duitse idee van de Einheit von Forschung und Lehre speelde echter ook een belangrijke rol. Elke faculteit, dus ook de theologische, had een dubbele doelstelling: zij moest enerzijds de ontwikkeling van de wetenschap dienen, anderzijds opleiden voor een beroep. De hervormd-kerkelijke opleiding werd ook ingericht om de theologische faculteit aan deze tweede doelstelling te laten voldoen. De duplex ordo was dus ook een poging om de dubbele taak van wetenschappelijk onderzoek en beroepsopleiding, die de theologische faculteit moest vervullen, te verwerkelijken.

In de praktijk werkte de duplex ordo vaak als een splijtzwam binnen de theologische faculteit. Slechts een enkeling wist de (vruchtbare) spanning tussen wetenschappelijk onderzoek en beroepsopleiding ofop methodisch niveau geformuleerd - die tussen de godsdienstwetenschappelijke en dogmatische methode in de theologie vol te houden. Meestal sloeg de pendel naar één van beide zijden door. De kerkelijke hoogleraren - en daarin werden zij door vele hoogleraren van staatswege gevolgd - beschouwden de studie van de godsdienstwetenschap als ondergeschikt aan de predikantsopleiding. Voor hen bleef de dogmatiek de kroon van de theologie. Andere staatshoogleraren kozen voor het godsdienstwetenschappelijk onderzoek, maar slaagden er nauwelijks in dat voor de predikantsopleiding vruchtbaar te maken. De duplex ordo lokte daardoor telkens weer wetenschapstheoretische en ecclesiologische discussies uit.

Een van de heftigste bestrijders van de duplex ordo was A. Kuyper. Volgens hem kon de simplex ordo, een op de dogmatiek geconcentreerde theologie, de kloof tussen geloof en wetenschap, tussen opleiding en onderzoek overwinnen en deze in een hogere eenheid vere-

nigen. Dit bleek al spoedig een illusie, zoals de oudtestamenticus C. van Gelderen in 1916 aan de Vrije Universiteit moest ervaren. 89

In dit perspectief gezien is de duplex ordo meer dan alleen de vrucht van 'staatsrechtelijke geknutsel' en meer dan alleen een gevolg van een inherente tegenspraak in artikel 1 van de Hoger Onderwijswet. Zij kan ook worden gezien als een van de eerste institutionele manifestaties van die grote cultuurhistorische verandering, die Friedrich Schiller de 'onttovering van de wereld' heeft genoemd.


1. Ik dank in het bijzonder dr. Aart de Groot (Zeist) voor zijn kritisch commentaar.

2. Voor de rooms-katholieke seminaries zie het artikel van J.Y.H.A. Jacobs in dit nummer.

3. O.J. de Jong, 'De wetgever van 1876 en de theologie', in: NAKC 48 (1976) 313-332.

4. J. Donner, De vrijheid van het bijzonder wetenschappelijk onderwijs, Zwolle 1978.

5. M. Groen, Het wetenschappelijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980. Een onderwijskundig overzicht, dl. 1, Eindhoven 1987, 147-208. Volgens Groen bleven de theologische faculteiten in de 19e eeuw 'in de praktijk kweekscholen voor het hervormd kerkgenootschap met een niet-facultair proponentsexamen' (176).

6. F.G.M. Broeyer, 'De predikantsopleiding in de negentiende eeuw' in: D.Th.Kuyper e.a. (ed.), Predikant in Nederland (1800 tot heden), Kampen 1997 ( Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800, jg. 5), 75-106.

7. David Bos, In dienst van het Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiendeeeuws Nederland, Amsterdam 1999, in het bijzonder de hfdst. 3, 6 en 8.

8. De belangrijkste bronnen vindt men bij B.J.L. de Geer van Jutfaas, De Wet op het Hoger Onderwijs. Uit de gewisselde stukken en de gehouden beraadslagingen toegelicht, Utrecht 1877, die in de inleiding ook op het Organiek Besluit van 1815 ingaat.

9. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden ook pogingen gedaan om hervormde en breedprotestantse scholen voor godsdienstonderwijzers en evangelisten op te richten. Zie G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995, vooral 37, 92-101.

10. J. van den Berg, 'Samenwerking zonder "subjectie": synode en theologische faculteit te Leiden tot 1878', in: G. Ackermans e.a. (red.), Kerk in beraad. Opstellen aangeboden aan prof. dr. J.C.P.A. van Laarhoven bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, Nijmegen 1991, 207-220, in het bijzonder 208-211.

11. J. Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de Universiteit te Utrecht, 1735-1839, Amsterdam en Maarssen 1986, 29v.

12. Ibid., 20v„ 37v.

13. Vgl. WJ. van Asselt e.a., Inleiding in de gereformeerde scholastiek, Zoetermeer 1998, 142-148.

14. BLÜNP, dl. 1, 386v.

15. Chr. Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland van 1787 tot 1858, Leiden 1869\ 123.

16. A. de Groot, '1795-1815: omwending van zaken', in: A. de Groot en O.J. de Jong (red.), Vier eeuwen theologie in Utrecht, Zoetermeer 2001 (verschijnt in november).

17. W. Frijhoff, La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814, Amsterdam- Maarssen 1981, 45v„ 264, 290.

18. H.H. Kuyper, De opleiding tot den Dienst des Woords bij de Gereformeerden, dl. 1, 's-Gravenhage 1891, 357v„ 370, 511-513, 536 Na het beroep in de eerste gemeente moest de kandidaat wederom een examen afleggen, het zogenaamd peremptoir examen, dat wederom door de classis werd afgenomen (381).

19. Ibid., 351, 361-363, 531

20. Ibid., 370-377.

21. G.J. Heering en G.J. Sirks, Het Seminarium der Remonstranten 1634-1934, Amsterdam 1934. J. Brüsewitz, '"Tot aankweek van leeraren". De predikantsopleidingen van doopsgezinden ca. 1680-1811', in: Doopsgezinde Bijdragen. Nieuwe reeks 11 (1985) 11- 43.

22. P. Estié, De stichting van een kerkgenootschap. Ontstaan en aanvaarding van het Algemeen Reglement van 1818 voor het bestuur der Evangelisch-Lutherse kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, Amsterdam 1982, 49-52.

23. Voor de theologische faculteiten van 1795 tot 1804 zie O.J. de Jong, De theologische faculteiten en de Bataafse revolutie, Nijkerk 1969. Voor de tijd tussen 1810 tot 1813 zie J.J. Huizinga, Geschiedenis der

universiteit Groningen gedurende de derde eeuw van haar bestaan, 1814- 1914, herdrukt in idem, Verzamelde werken, dl. 8, Haarlem 1951, in het bijzonder 41-53.

24. Voor de verhouding tussen kerk en staat van 1796 tot 1996 met de tekst van de belangrijkste wetsartikelen zie O.J. de Jong, 'Grondwet en kerken', in: W. Heijting (red.), Geen heersende kerk geen heersende staat. De verhouding tusen kerk en en staat 1796-1996, 's- Gravenhage 1996, 7-23.

25. De cijfers uit 1798/1799 bij De Jong, Theologische faculteiten, 17v. Vgl. G. Jensma en H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940, Hilversum 1997, 170v. Statistieken voor de tijd na 1815 vindt men o.a. in W. Otterspeer, De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw, Leiden 1992, 411-418.

26. P. Estié, 'De staat en de remonstrantse kerkorganisatie in de Franse tijd', in: DNK (1986) nr. 25, 19, 24, 26-28

27. Sj. Vooistra, '"Ter bevordering van de predikdienst". Doel en inrichting van het doopsgezind godgeleerd onderwijs rondom 1850. Een schets', in: M. Barnard e.a. (red), Theologie in Mokum. Kerkelijke godgeleerdheid aan de Universieit van Amsterdam, Zoetermeer 2001, 34-50, vooral 36v„ 39v.

28. Huizinga, Geschiedenis, 60.

29. Cit. naar Huizinga, Geschiedenis, 49.

30. De beste studie van de totstandkoming van het Organiek Besluit is nog steeds die van B.J.L. de Geer, 'De regeling van het hooger onderwijs in Nederland in 1814', in: Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, 19 (1869), 212- 272. Vgl. Huizinga, Geschiedenis, 49-62 ; Roelevink, Gedicteerd verleden, 67-75, 325-327; J.C.M. Wachelder, Universiteit tussen vorming en opleiding. De modernisering van de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw, Hilversum 1992, 62-67.

31. O.J. de Jong, Benoemingsbeleid aan de Rijksuniversiteiten (1876- 1931), Utrecht 1982, lv.

32. Deze dekten op de lange duur niet de kosten, omdat zij niet werden aangepast.

33. Estié, Stichting, 102v.

34. A. Kuyper, Is er aan de publieke universiteit ten onzent plaats voor een faculteit der theologie? , Amsterdam 1890, 8. Zo luidde het oordeel van A. Kuyper over de duplex ordo van 1876. Mijns inziens geldt het ook voor het Organiek Besluit.

35. Zie Estié, Stichting, 102- 105.

36. J. van den Berg, '"De vrijheid der Godgeleerde Wetenschap": kerk en theologische faculteit in de middenjaren van de negentiende eeuw', in: A. Goudriaan e.a. (red.), Feestbundel uitgegeven ter gelegenheid van het 90-jarig bestaan van het Kerkhistorisch Gezelschap s.s.s., Leiden 1992, 7-24, in het bijzonder 7.

37. Het artikel van J. van de Berg uit de voorgaande noot is geheel aan deze zaak gewijd.

38. Alle exameneisen, waaraan de theologiestudenten tot 1877 eeuw moesten voldoen, vindt men bij Groen, Het wetenschappelijk onderwijs, 168-170.

39. In het zogenaamde Reglement op het Examen uit 1816 (dat later herhaaldelijk werd herzien) bepaalde de kerk ook van haar kant dat de examinandus, die toegang vroeg tot het 'examen voor het kandidaatschap tot de heilige dienst', een bewijs moest overleggen dat hij het kandidaats in de letteren en de theologie had verkregen.

40. Vandaar dat het Organiek Besluit alleen spreekt van de 'vorming der kweekelingen voor den hervormden godsdienst', niet 'der predikanten'. Het doctoraalexamen in de rechten en medicijnen had wel ejfectus civilis.

41. Bij het universitaire doctoraalexamen werd de student wel in dogmatiek geëxamineerd.

42. Daarom moesten de theologiestudenten tot 1831 voor de toelating tot het proponentsexamen zelfs een testimonium in de landhuishoudkunde overleggen.

43. Bos, In dienst, hfdst. 6 (225-262, vgl. 375) heeft als eerste gewezen op deze toename van het aantal promoties en de gevolgen ervan en er een verklaring voor aangeboden.

44. Vgl. de analyse door J.Th. de Visser, Kerk en staat, dl. 3: Nederland van 1796 tot op heden, Leiden z.j. (1927), 334-365.

45. De grondwet van 1815 sprak in art. 191 nog van 'alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande'.

46. J. Vree, 'De Afgescheidenen en hun kerk in de Nederlandse samenleving', in: R. Kranenborg en Wessel Stoker (red.), Religies en (on)gelijkheid in de een plurale samenleving, Leuven/Apeldoorn 1995, 161 - 176. Zie ook J. van Gelderen en F. Rozemond, Gegevens betreffende de Theologische Universiteit Kampen 1854-1994, Kampen 1994.

47. J. Plomp, 'Rijkssubsidie voor de Hogeschool', in J. van Gelderen, Nacht in 'de Bonte Os', Kampen 1994, 38-45. Zie ook J. Plomp, Zo zongen de ouden. De houding van de christelijke afgescheidenen (gereformeerden) tegenover het aanvaarden van overheidsuitkeringen aan de kerken, Kampen 1972.

48. De synodale commissie van de Christelijke Gereformeerde Kerk tekende daartegen wel protest aan. Vree, 'Afgescheidenen', 173. Deze kerk was in 1869 ontstaan door de vereniging van de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk met de Gereformeerde Kerk onder het kruis.

49. Ontwerp van wet op het hoger onderwijs, 's- Gravenhage 1849.

50. Citaat naar J.C. Rupp, Van oude en nieuw universiteiten. De verdringing van Duitse door Amerikaanse invloeden op de wetenschapsbeoefening en het hoger onderwijs in Nederland, 1945-1995, Den Haag 1997, 57 (noot 24).

51. K. van Berkel, 'De Koninklijke Akademie en het Nederlandse "wetenschapsbeleid" in Europees perspectief, 1851-1876", in K. van Berkel, Het oude Instituut en de nieuwe Akademie. Overheid en wetenschapsbeoefening omtrent het midden van de negentiende eeuw, Amsterdam 2000, 41, 52-60, bestrijdt dat het Duitse model in Nederland als voorbeeld voor de diverse wetsvoorstellen op het hoger onderwijs tussen 1859 en 1976 heeft gediend. Naar mijn mening is het te vroeg om een definitief oordeel te vellen, omdat een grondige studie naar de debatten in en buiten de Tweede Kamer over de reorganisatie van het hoger onderwijs ontbreekt. Eveneens ontbreekt een onderzoek naar de staatscommissie van 1849.

52. Zie E.-L-Solte, art. 'Fakultaten', in: TRI-- dl. 10, 788-795.

53. Zie De Jong, 'Wetgever' 315.

54. Donner, De vrijheid, 27.

55. C.W. Opzoomer, De hervorming onzer hoogescholen., Leiden 1849, 63- 65, 75-78.

56. Da Costa doceerde zelf aan dit seminarie, dat van 1852-1860 bestond. Zie Mink, Op het tweede plan, 94-96.

57. G.E. Meuleman, De Godgeleerdheid volgens de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876, Amsterdam 1982, 8-13 heeft met recht op deze brede betekenis van het in Leiden gangbare concept van godsdienstwetenschap gewezen. De Utrechtse hoogleraren verstonden daarentegen onder godsdienstwetenschap alleen disciplines zoals de godsdienstgeschiedenis.

58. Vgl. J.G. Platvoet, 'Close harmonies: the science of religion in Dutch duplex ordo theology, 1860-1960', m-.Numen 45 (1998), 116- 162.

59. Voor een overzicht van alle wetsvoorstellen zie De Jong, 'Wetgever', 316-320.

60. Ibid., 321-329.

61. Meuleman, De Godgeleerdheid, 6-8, 13-20.

62. Voor mijn visie op deze wet zie mijn proefschrift: De verhouding tussen dogmatiek en godsdienstwetenschap binnen de theologie. Een onderzoek naar de ontwikkeling van het theologiebegrip van J.H. Gunning Jr. (1829- 1905), Kampen 1987, 92-99.

63. Huizinga, Geschiedenis, 286, wijst erop dat in art. 1 niet wordt gezegd, dat 'ook een deel van de taak der hoogleeraren bestaat in het streven, om zelf wetenschappelijk productief te zijn'. De voorgeschiedenis van dit artikel laat naar mijn mening toe dat ook deze taak was bedoeld.

64. Een restant daarvan bleef voor de theologische student bestaan. Hij mocht eerst dan zijn kandidaats afleggen, wanneer hij een propaedeutisch examen in het Hebreeuws en in de Israëlitische oudheden had afgelegd. Bij dit examen was de betreffende hoogleraar uit de faculteit der letteren betrokken. Groen, Het wetenschappelijk onderwijs, 188.

65. Dit wat onduidelijke vak was dankzij J.I. Doedes in het vakkenpakket gekomen, die zo het spreken over God binnen de faculteit wilde redden.

66. Deze uitzonderingen waren de remonstrant Tiele en de gereformeerde A. Noordtzij, die in 1912 tot groot ongenoegen van de hervormde kerk tot hoogleraar voor het OT in Utrecht werd benoemd..

67. Dit gold ook voor een vak als de kerkgeschiedenis. Zie M. de Baar, 'Nieuwe perspectieven voor de Nederlandse kerkgeschiedenis', in: Tijdschrift voor Nederlandse kerkgeschiedenis 3 (2000) 87-97.

68. Zo drukte J.H. Gunning Jr. het uit. Meuleman, De godgeleerdheid, 20v. meent dat diens interpretatie juist is.

69. De Lange, Verhouding, 143v.

70. De Jong, Benoemingsbeleid, 31.

71. 'Reglement op het hooger onderwijs in de Godgeleerdheid tot vorming van Evangeliedienaren'. Voor de tekst van dit reglement zie J. Douwes en H.O. Feith, Kerkelijk wetboek. De reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, met aanteekeningen, uit 1879. Ik gebruik de zevende druk, Groningen 1914, uitgegeven door J.Knottenbelt, die uitvoerige annotaties bevat.

72. Ibid.: Reglement op het examen, art. 7. De kerkelijk hoogleraren traden verder als adviseurs bij het proponentsexamen op.

73. Alle concrete exameneisen, waaraan de theologiestudenten na 1877 moesten voldoen, vindt men bij Groen, Het wetenschappelijk onderwijs, 188-190

74. Vgl. De Lange, Verhouding, 99-103.

75. De Lange, Verhouding, 117v. .

76. Voor een kritische analyse van Kuypers visie op de universiteit en wetenschap zie J. Klapwijk, 'Abraham Kuyper over wetenschap en universiteit', in: C. Augustijn e.a., (red), Abraham Kuyper. Zijn volksdeel, zijn invloed, Delft 1987, 61-94. Voor de geschiedenis van de Vrije Universiteit in de negentiende eeuw zie J. Stellingwerff, Dr. Abraham Kuyper en de Vrije Universiteit, Kampen 1987.

77. Vgl. W.J. Wieringa, 'De Vrije Universiteit als bijzonder instelling 1880- 1980', in: M. van Os en W.J. Wieringa (red), Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening aan de Vrije Universiteit, Kampen 1980, 11-43. Wieringa gaat uitvoerig op de vraag in, 'welke in concreto de gereformeerde beginselen waren, waarop het onderwijs moest berusten' (19).

78. De Leidse theologische faculteit nam 1877 Tiele in volledige dienst als hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis, ook al bleef hij daarnaast de functie van professor aan het remonstrants seminarie waarnemen. Na zijn dood in 1902 werden beide functies weer gescheiden.

79. GA Amsterdam, Familiearchief-Van Lennep, inv. nr. 539: M.J. van Lennep, 'Dagboeken', nr. 55 (1878- 1879), 4359.

80. W. Balke, 'De Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Hervormde Kerk', in: Barnard (red), Theologie in Mokum, 57.

81. Knottenbelt, Kerkelijk wetboek, 285.

82. Gunning schrijft dit in een brief aan Kuyper z.j. z.p. (kort na 24 oktober 1882). Kuyperarchief nr. 2486.

83. Veelzeggend is dat Knappert en Gunning niet eens worden genoemd in het opstel van H.A. van Bakel, 'De godgeleerdheid', in: Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632- 1932, Amsterdam 1932, 109- 125.

84. Zie Balke, 'Universiteit van Amsterdam', 57v.

85. Stellingwerff, Dr. Abraham Kuyper, 121-158.

86. Vgl. noot 47.

87. Zie C. de Ru, De strijd over het hoger onderwijs tijdens het ministerie- Kuyper, Kampen 1953.

88. Ibid., 125.

89. C. Houtman, 'Gelderen, Cornelis van', BLGNP dl. 2, 211-213.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2001

DNK | 103 Pagina's

'STAATSRECHTELIJK GEKNUTSEL'

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2001

DNK | 103 Pagina's