GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Derde brief.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Derde brief.

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, i8 Januari 1895.

Een vorig maal vleide ik mij met het denkbeeld, om in nog een kort epistel het vluchtig debat met de redactie van het Handelsblad geheel ten einde te brengen. Nog slechts één punt restte mij ter bespreking.

Tot mijn niet geringe voldoening echter wijdde genoemde redactie in haar nummer van 6 Januari nogmaals een hoofdartikel aan de Vrije Universiteit, nu naar aanleiding van iets wat mijn hooggeachte vriend Hovy, als kop boven de v*melding van ingekomen gelden schreef.

De geachte redactie zal mij toch voetstoots toegeven, dat het redactioneel gedeelte van de Heraut zich beter leent voor de bespreking van dergelijke ingewikkelde onderwerpen, dan een kort advertentiewoord, dat enkel dienst doet, om de dorheid der cijfers te besprenkelen.

Ook op dat artikel stel ik mij daarom voor, niet nu, maar een volgend maal, te antwoorden, er op rekenende dat de redactie van het Hand. ook van dat vierde epistel nota zal geheven te nemen, opdat alzoo een kalme, ernstige discussie over zoo teeder belang voor vriend en vijand eenig Hcht spreide.

Thans echter bepaal ik mij tot de afdoening van het eerste geschilpunt: de onderlinge afhankelijkheid der faculteiten.

Het kan toch aan de scherpzinnige opmerkzaamheid van het Hand. niet ontgaan zijn, dat ik in mijn vorig epistel van de onderlinge afhankelijkheid der faculteiten oversprong op de onderlinge afhankelijkheid van de studiën dezer faculteiten.

De studiën der faculteiten, d. i. haar onderzoek en onderwijs, aldus luidde mijn conclusie, worden beheerscht door zekere algemeene beginselen, die óf uitsluitend aan de Rede zijn ontleend, óf aan de Heilige Schrift. In het eerste geval licht de Philosophic deze beginselen toe, in het tweede de Theologie, terwijl de formeele beginselen, of de Erkenntnisstheorie in beide gevallen vrucht jis van de studie der »Logik."

Ik had hier nog aan toe kunnen voegen, dat er bovendien nog allerlei andere afhankelijkheid tusschen de studiën der ééne en der andere faculteit bestaat. De medische faculteit bouwt voor haar studiën in niet geringe mate voort op de resultaten der natuurkundige studiën; de juridische, bij de oeconomische en andere vakken, op die der medische en natuurkundige uitkomsten, en zooveel meer.

Toch laat ik dit nader verband op dit oogenblik liever rusten, om de aandacht van de redactie van het Hand., en van de lezers der Heraut, thans uitsluitend bij de hoofdzaak te bepalen; d. i. bij de afhankelijkheid waarin alle overige| studiën staan van die studiën, die de algemeene beginselen tot voorwerp van onderzoek hebben.

En dan zij mij deze opmerking veroorloofd, dat zich ten eenenmale vergist, wie mij de meening toedicht, als bedoelde ik deze afhankelijkheid der overige faculteiten in fornieelen zin.

Het is niet zoo, dat op het standpunt van Kant, de Philosophische faculteit officieel zekere algemeene beginselen vaststelt, en deze, bij manier van decreet aan de overige faculteiten toezendt, opdat ze zich hieraan conformeeren mogen.

En evenmin is door mij gezegd of bedoeld, dat de Theologische faculteit bij meerderheid van stemmen, zekere verklaring van algemeene beginselen zou hebben vast te stellen, en dat de overige faculteiten, hiervan afschrift ontvangen hebbende, zich hiernaar zouden hebben te gedragen.

Zulk een formeele voogdij van faculteit over faculteit zou met het karakter van alle wetenschap in onverzoenlijken strijd zijn, en kon misschien nog in het brein van een notaris, maar stellig niet in het hoofd van een gestudeerd man opkomen.

De redactie van het Hand. hebbe daarom de vriendelijkheid, ook mij zulk een voorstelling van zaken niet toe te dichten.

Indien er op mijn standpunt sprake kon zijn van zekere formeele afhankelijkheid, zou deze niet tusschen faculteit en faculteit bestaan, maar tusschen alle faculteiten saam en de Belijdenis, die de Universiteit waartoe ze behooren, aanvaard had.

De afhankelijkheid daarentegen, die thans ter sprake komt, is van geheel andere natuur, en wel deels zvetenschappelijk deels institutioneel.

Zïj het mij vergund beide met een kort woord toe te lichten.

Er bestaat wetenscliappelijke afhankelijkheid, niet doordien de ééne faculteit haar uitspraken aan de andere oplegt, maar doordien de faculteit, die de algemeene beginselen zich als voorwerp van onderzoek ziet aangewezen, deze algemeene beginselen opzettelijk naspeurt en met de haar ten dienste staande studiën op wetenschappelijke wijze toelicht.

Om slechts één voorbeeld te kiezen,

Op het standpunt van hen, die de algemeene beginselen uit de Rede afleiden, is voor de kennis dier beginselen, diepgaande studie E zoo van de historie als van den inhoud der wijsbegeerte noodig. Nu mag aangenomen, dat e de Philosofen van beroep hierin gemeen­ a lijk beter beslagen ten ijs zullen komen, dan | D de dilettanten. Maar ook waar een jurist, een medicus of theoloog zelf deze algemeene beginselen onderzoekt, daar drijft hij in dit opzicht geen medische, juridische of theologische studie, maar wordt in zijn mate zelf philosoof, en neemt dus tijdelijk aan de studie der Philosophische faculteit deel.

En zoo ook op mijn standpunt: zoo de algemeene beginselen uit de Heilige Schrift moeten gekend worden, komt het aan op juiste exegese en juiste dogmatiek; beide studiën die in de Theologische faculteit thuis hooren, en waarvoor alleen de theoloog de noodige voorstudiëu bezit. Maar ook waar een jurist, een medicus of litterator er zich toe zet, om zelf de algemeene beginselen, voor zoover ze zijn vak raken, uit de Heilige Schrift op te maken, drijft hij zelf exegese en dogmatiek, en neemt dus tijdelijk deel aan de studie der Theologische faculteit.

Van formeele afhankelijkheid is dus in zooverre geen sprake, daar geen enkel Md der overige faculteiten ooit van eenig algemeen beginsel kan uitgaan, dat niet vast is komen te staan voor zijn eigen overtuiging. Iets waarvoor hetgeen het minste verschil maakt, of hij, kennis nemende van de resultaten der Theologische faculteit, deze uit overtuiging overneemt, of wel, dat hij zelf er een onderzoek naar instelt. Altoos toch is en blijft het de theologische studie; , die op dit standpunt, over de algemeene beginselen beslist, evengoed als op het standpunt van onzen geachten opponent, deze beslissing gegeven wordt door de philosophische studiën.

Edoch, en dit geef ik voetstoots toe, er bestaat ook een institutioneele afhankelijkheid, die echter van geheel anderen aard is. Immers het is ook aan de redactie van het Hand. wel bekend, hoe met name in Duitschland, en in vroeger eeuwen bok ten onzent, zij die het zeggenschap over een Universiteit hadden, vaak in verzet zijn gekomen tegen hoogleeraren, die den invloed van hun positie keerden tegen de algemeene beginselen, die de gezaghebbenden ten deze voorstonden, en waaraan ze hun Universiteit dienstbaar hadden gesteld.

Te Bonn is nog op dit oogenbUk een gisting in het academisch leven gaande, die allicht tot een da capo van het vroeger gebeurde leiden kan.

En nu is het wel waar, dat men thans ten onzent, met het oog op dit doel, gemeenlijk een anderen weg inslaat, maar de institutioneele invloed is daarom aan onze Overheids-hoogescholen niets minderwezenlijk.

Deze invloed toch wordt ten onzent wel niet disciplinair, na het in dienst treden der hoogleeraren, maar wel terdege prophylactisch bij de benoeming uitgeoefend.

De redactie van het Hand. weet zelve wat te dezen opzichte met Bilderdijk en Da Costa is voorgevallen. Ze weet ook, dat aan , Groen van Prinsterer geen katheder is aangeboden. Alsook dat de mannen van wetenschap onder haar tegenstanders nimmer zijn aangezocht, om aan een der Overheids-hoogescholen een katheder te bezetten. Wat voor eenige jaren bij de benoeming van een juridisch hoogleeraar voorviel, kan haar evenmin onbekend zijn. Ze wees er zelve in haar kolommen op.

Of nu deze institutioneele afhankelijkheid prophylactisch, of bij manier van repressie wordt uitgeoefend, doet uiteraard niets ter zake; die invloed is er en werkt.

Dat deze institutioneele invloed bij een onafhankelijke Universiteit, die in haar Statuut een bepaalde belijdenis van beginselen proclameert, op eenigszins andere wijze werkt, maakt dan ook alleen verschil voor den vorm.

Bij een Roomsche Universiteit zou een verklaring van de kerk, dat deze of die hoogleeraar wegens kettersche gevoelens onder kerkelijke discipline was gekomen, genoeg zijn, om zijn onderwijs te stuiten.

En al is het nu, dat een Gereformeerde Universiteit, krachtens haar beginsel, aan de kerk alleen het confessioneele oordeel overlaat, zoo ligt het toch in den aard der zaak, dat de Directeuren en Curatoren van zulk een Stichting van rechtswege, als wachters besteld zijn, om toe te zien en te waken, dat de onderscheidene hoogleeraren niet tegen de beginselen der Stichting ingaan, ook niet die beginselen liggen laten, maar wel waarlijk uit die beginselen onderwijzen en zich tot de verdediging dier beginselen aangorden.

Immers kweten Directeuren en Curatoren zich niet van die taak, dan zou het Statuut tot een leugen worden, de voorstanders der beginselen, die deze Stichting in het leven riepen, zouden in verzet komen, en geheel het bestaan der Universiteit zou door de nalatigheid der bestuurders in perikel komen.

Maar, en hier wilde ik nadruk op leggen, deze institutioneele afhankelijkheid heeft niets hoegenaamd uitstaande noch gemeen, met de afhankelijkheid der faculteiten onderling.

Deze onderlinge afhankelijkheid mist elk formeel karakter, en is zuiver wetensclmppelijk van aard.

K0YPER.

Tweede redaotoren.

De plaats uit het 2e deel der Encycloaedic p. 498, waarop ook o. i. terecht aanmerldng is gemaakt, luidde aldus:

Van een machtige gebeurtenis kon niet een enkel subiect den vollen indruk in zich opnemen. Om een beeld van alle zijden te bezien, moet men zich op velerlei punten en afstanden plaatsen. En zoo vinden we ook in de Heilige Schrift van eenzelfde groep gebeurtenissen vaak meer dan ée'n verhaal, met name in de vier vangeliën, niet als repetitie, maar omdat in het bewustzijn van het ééne subiect de opvatting n dus ook de reproductie van het voorval een ndere moest zijn dan bij zijn collaborator. aardoor lë'eft deze historie. Ze geeft geen g notarieele acten, maar reproduceert wat in het bewustzijn is opgevangen, en doet dit niet met die scherpte van lijnen, die aan de architectoniek eigen is, maar met de impressionistische zekerheid van het leven. Dat de aldus in gereedheid gekomene gescliriften daarna door tweede of ook derde redacteuren herzien zijn., en hier en daar met inlasschingen of bijvoegingen verrijkt., is hierdoor volstrekt niet uitgestoten., en blijkt naar den inhoud zelfs geschied ie zijn. Slechts moet dan de grapliische inspiratie ook tot deze redacteuren uitgestrekt., daar immers zij het geschrift eerst afleverden, gelijk de Kerk het bezitten zou. Wel ontstaat hierbij de moeielijkheid, dat ongeroepen redacteuren, ook nadat zulk een geschrift reeds in het bezit der Kerk was overgegaan, nog wijzigingen poogden aan te brengen, die er dus niet in hoorden, en deze moeten natuurlijk teruggedrongen. Doch dit hangt saÉlm met de algemeene positie, die de Kerk tegenover de Schrift inneemt, en die juist strekt, om nooit de wiskunstige zekerheid voor de geloofszt\iQïhtïd. in de plaats te doen treden. Zoodra men een oogenblik in den waan verkeerde, dat men precies en volledig juist het heilig erts der Schrift met de goudschaal kon afwegen, zou op datzelfde oogenblik het geloofsoog beneveld en daardoor het goud verdonkerd zijn.

De bedenking richtte zich tegen de gecursiveerde woorden.

Men merkte namelijk op, dat, gelijk deze woorden daar in hun algemeenheid stonden, allicht de indruk kon gevestigd worden, alsof een tweede en derde redactie bij elk boek der Heilige Schrift kon verondersteld worden.

Paste men dit nu b. v. op de brieven van Paulus toe, zoo zou er een innerlijke onwaarheid geboren worden, daar alsdan onder het persoonlijk gezag en op den persoonlijken naam van den heiligen apostel Paulus zou komen te staan, wat een later redactor op schrift had gebracht.

Nu veroorloven we ons wel tegen deze bedenking op te merken, dat uit heel het verband niet zoo onduidelijk blijkt, dat het gezegde uitsluitend slaat op de historische boeken en stellig niet op persoonlijke geschriften.

Met name wordt toch de historie genoemd; wordt hier alleen de graphische inspiratie der historische boeken toegelicht; en wordt een latere redactie alleen besproken met het oog »op de aldus in gereedheid gebrachte geschriften, "

Maar desniettemin geven we toe, dat de heiligheid van Gods Woord zóó hoog staat, dat ook de schijn van het min juiste hierbij moet gemeden worden.

Dat bij historische boeken latere redactie denkbaar is, zal door niemand betwist worden.

Reeds het enkele feit, dat in de 5 Boeken van Mozes het doodsbericht vanMozes voorkomt, bewijst dat een later redactor, na Mozes' verscheiden, dat doodsbericht moet hebben te boek gesteld.

Dat ze desniettemin «Boeken van Mozes" heeten, getuigt hier niet tegen. De Psalmen heeten eveiïzoo »Psalmen Daif!3s"^al blijkt uit den inhoud duidelijk dat er ook Psalmen van Mozes, Azaf e, a, in zijn opgenomen.

De mogelijkheid van een later redactor staat alzoo bij historische boeken, blijkens de gegevens der Heilige Schrift zelve, duidelijk vast.

Maar ging men dit nu ook toepassen op de brieven der Apostelen en andere subjectieve of persoonlijke geschriften, dan zou hieruit een met de Schrift strijdige opvatting geboren worden.

Dit kan niet, wijl zulk een aanvullende redactie alleen bij een historisch boek denkbaar is.

In dzEncyclopaedietzv aangehaalde plaatse is dit laatste dan ook gezegd noch bedoeld. Maar al staat het er niet, toch kon min aandachtige lezing het zoo doen opvatten, en ook dit gevaar had de schrijver kunnen afsnijden.

Waar de autoriteit der Heilige Schrift op het spel staat, mag niets door de vingers gezien, en waar de Heraut nu zestien jaren, niet zonder gewenscht resultaat, werkzaam was, om het geloof aan het gezag der Heilige Schrift weer algemeener ingang te doen vinden, aarzelt zijn redacteur natuurlijk geen oogenblik, om ook hier den gevraagden grendel tegen het binnensluipen van misverstand aan te brengen.

Al schijnt het dan ook in sommigeroog een overtolligheid, hij zou, had hij bïz. 498 nog te schrijven, er ongetwijfeld inlasschen : »Dat deze mogelijkheid uitsluitend van historische boeken geldt, behoeft wel nauwelijks herinnerd."

De hoofdzaak waarop het hier aankomt, is maar, dat, ook bij de historische boeken, gelijk er uitdrukkelijk bijstaat, geen andere latere redactie erkend worde, dan die onder de inspiratie van den Heiligen Geest tot stand kwam.

Aan die inspiratie, en aan die alleen, hangt het gezag der Heihge Schrift, en het geloof aan die inspiratie is geen vrucht van letterkundige studiën, maar van het getuigenis des Heiligen Geestes in ons eigen hart.

Bij elke andere voorstelling wordt ons geloof van de studiën der geleerden, de kerk van de uitkomsten der wetenschap afhankelijk gesteld, en alzoo de deur opengezet voor het binnendringen van rationalistischen twijfel.

Daarom moest er tegen gewaakt, dat we niet weer, op de manier der oude Supranaturalisten, ons beroepen gingen op de geloofwaardigheid der schrijvers, en een boek aannamen en er gezag aan toekenden, omdat het van Mozes, van Jesaja of Lukas was.

Alle deze mannen zijn en blijven de auctores secundarü, gelijk onze vaderen die noemden, d. w. z. de instrumenteele personen, en de auctor p'rimarius, d. i. de auteur ten principale, was en bleef de Heilige Geest, en uitsluitend op het gezag van dien Auteur ten principale mag ons geloof zich ge^vonnen geven.

Hoe goed en nuttig dan ook de studiën zijn mogen, die ons omtrent het menschelijke auteurschap, de samenstelling, tijd van teboekstelling van eenig geschrift, enz. pogen in te lichten, toch mag nooit op de uitkomst dezer studiën zich ons geloof baseeren.

Het geloof aan de Heilige Schrift gaat aan deze studiën vooraf, en de taak dezer studiën is niet, om ons geloof vast te maken; dan toch konden ze dat geloof ook loswrikken; maar alleen om de poging te wagen, of het ons gelukken mocht, datgene wat voor ons geloof vaststaat, ook voor ons redelijk inzicht toe te lichten.

Juist het aldus vaststaande geloof maakt het wetenschappelijk onderzoek vrij; mits het den moed bezitte, om eerlijk een non liquet uit te spreken, waar het er vooralsnog niet in slaagde, om het licht te ontsteken, dat het ontsteken wil.

Voor een kind van God, en zoo ook voor de kerk, is het alleen de vraag of zij op de Heilige Schrift aan kan en of ze in die Heilige Schrift het Woord van haar God bezit.

Ze moet waarheid, ze moet de hoogste waarheid in de Heilige Schrift bezitten, en het is hierom dat ze de ingeving van den Heiligen Geest belijdt.

Maar of nu die ingeving van den Heiligen Geest in éénen of in tweeën zulk een historisch geschrift voor Gods kerk bereid heeft, doet voor het geloof niets ter zake.

Niet op de wijze van toebereiding der Heilige Schrift, , maar op het resultaat komt het aan.

Gaat ge daaraan tornen, zoo is de kerk weg. Houdt ge dat met ons stokstijf vast, dan staat ge tegen alle stormen veilig.

Eere door eereherstel.

We hebben ons niet vergist.

De doode vlieg was zelfj reeds uit des apothekers zalve weggenomen, eer ons »Verschreven" van de pers giug.

Ziehier wat de Zuidholl. Kerkbode in haar nummer van 12 Januari ten beste gaf.

Geachte broeders te 's-Gravenhage en elders deelden aan schrijver dezes mede, dat wat hij schreef over het professoraat van den heer Lindeboom te Kampen, hun zeer gesmart heeft. Die smartbetuiging heeft recht op een plaats in dit blad.

Maar daarbij moet ook door schrijver dezes na ernstige overweging worden beleden, dat hij, zij het ook onder bijzondere omstandigheden, meer gezegd heeft, dan hem voegde tegenover de broeders in het algemeen en tegenover Prof. Lindeboom in het bijzonder, en dat hij bepaaldelijk aan de eer van den heer Lindeboom tekort heeft gedaan.

AVe nemen daarom de geïncrimineerde woorden bij dezen terug en verzt^eken, wat we over het professoraat van den heer Lindeboom schreven, als niet geschreven te beschouwen. Waar we gevoelen, hoe pijnlijk onze woorden voor den persoon van Prof. lindeboom geweest moeten zijn, DciüTigeii we hem ons hartelijk leedwezen over deze grieving, en bieden hem bij dezen openlijk onze verontschuldiging aan, gelijk reeds door een persoonlijk schrijven geschiedde.

Dit is een eerherstel, waardoor de schrijver zichzelven eert.

Het is geen gedwongen, half afgeperst woord, maar gul uit het hart en rondborstig in toon, den weg der bekentenis zoover afloopend tot de eindpaal bereikt is.

Even volledig als afdoende.

En, wat we er niet minder dankbaar aan toevoegen, ook de aangevallene hield zich ridderlijk in Christelijken zin.

Hij vergaf, en rekende niet toe, en nam dankbaar de gulle retractatie aan, zonder spijt of zonder wrok in het hart.

Een schoone bladzijde in onze Christelijke historie, met een schuldig begin, maar met een verkwikkend einde.

Betoon van inwerking van hooger macht. Een blijk dat onze God zijn volk en de mannen die onder dat volk getuigen, nog niet verlaat, maar met zijn genade op hen inwerkt, om wat uit onzen eigen geest is, aan den band van zijn Woord te leggen, en den geest van Christus heerschappij te doen voeren.

Hem de dank en de eere!

Juiste distinctie.

Tusschen de Utr. Kerkbode en de Roeper is een redetwist gaande over de vraag, of God de Heere het eerste werk der levendmaking door het Woord als instrument, of wel onmiddellijk door den Heiligen Geest tot stand brengt.

Voorshands mengen we ons in dit geding niet dan met een enkel woord.

T. w. met deze drie opmerkingen;

Ten eerste, dat het woord wedergeboorte door onze vaderen, en zoo ook in onze Formulieren van eenigheid, in tweeërlei zin gebezigd wordt, zoowel in dien van de eerste daad der levendmaking als in dien van het uitkomen van het ingeplante leven.

Dat de eerste daad der levendmaking aan het waarachtig geloof voorafgaat, is duidelijk, en toch zegt Art 24 van de Confessie, dat dit waarachtig geloove onswederbaart. zoodat hier sprake is van een wedergeboorte die op het geloof volgt.

Ten tweede, dat het niet mag voorgesteld, alsof de door ons beieden en verdedigde waarheid alleen nog bij Maastricht voorkwam.

Maastricht was geen oorspronkelijk denker. Hij was leerling, geen meester.

Zijn groote meester, tevens de grootste dogmaticus, die in de Gereformeerde kerken dezer landen is opgestaan, een man onder ons zonder evenknie of wederga, is Gijsbertus Voetius.

En indien nu de geachte redactie van de Roeper zich eens de moeite guade, om Voe'iu.i ïiactaat de statu renatoruni anti conversionem te lezen en te herlezen, zou zij aanstonds tot het inzicht komen, dat de man, die onder alle onze leerstellige Godgeleerden, zonder iemands tegenspraak, de kundigste en fijnste denker was, juist geleerd heeft wat ook door ons is beleden.

En dan ten derde. Gaat het aan, de werking der genade in de vroeg wegstervende kinderen alleen bij manier van exceptie te behandelen ? Is het zoo ondenkbaar, dat hun getal minstens even groot zij als het getal der volwassen bekeerden? En ook, is het leerstellig de waarheid ontvouwen, als men twee wegen ter behoudenis stelt, of moet niet juist daarin de leerstellige Godgeleerde de waarheid eeren, dat hij het punt opzoekt, waar deze beide wegen saamvallen?

KUYPER.

Kerkelijke Deputaten.

VI.

Toen de Generale Synode van 1586 de kerkvisitatie in de Kerkenordening had opgenomen en haar aan de Classen had aanbevolen, is zij daarom toch nog niet aanstonds bij de kerken ingevoerd. Over het geheel heeft die Synode wel een grooten invloed gehad op het kerkelijk leven; maar eerst na verloop van tijd, niet in de eerste jaren; toen inzonderheid het spoedig gevolgde vertrek van Leicester, haar voornamen steun, oorzaak en aanleiding was, dat alle hare besluiten geheel op den achtergrond kwamen. Ook met de zaak der kerkvisitatie is dat het geval geweest. Eerst na eenige jaren is die allengs in gebruik gekomen; en aanvankelijk nog alleen maar in Holland, althans in Zuid-Holland.

In Noord-Holland hebben de particuliere Synoden er eerst in het geheel niet over gehandeld; later, in 1596, op een ingekomen gravamen, haar »in de vrijheid der Classen gelaten" (Acta van de Synode te Hoorn, Art. 34); en wel in 1607 besloten, haar, evenals in Zuid-Holland, in te voeren (Acta van de Synode te Amsterdam, Art. 20); maar reeds in 1608 dat besluit weer ingetrokken, en de zaak s gelaten op den ouden voet" (Acta van de Synode te Hoorn, Art. 19).

In Zuid-Holland daarentegen hebben de particuliere Synoden reeds van 1587 af maatregelen genomen om de zaak op gang te brengen en goed te regelen. Zoolang zij konden samenkomen (van 1608 tot 1618 werd zulks door de overheid verhinderd), hebben zij ieder jaar er zich mede bezig gehouden (blijkens de Acta der Synoden: te Delft, in 1587, Art. 29; te Schiedam, in 1588, Art. 17; te Gouda, in 1589, Artt. 2 en 71; te Dordrecht, in 1590, Artt. 16 en 41; te 's Gravenhage, in 1591, Art. 45; te Leiden, in 1592, Artt. 12 en 33; te den Jiriel, in 1593, Art. 4; te Rotterdam, in 1594, Art. 3; te Gorinchem, in 1595, Art. 48; te Delft, in 1596, Art, 47; te Schoonhoven, in 1597, Artt. 25 en 53; te Dordrecht, in 1598, Art. 50; te 's Gravenhage, in 1599, Art. 47 ; te Leiden, in 1600, Art. 52 ; te Gouda, in 1601, Art. 52; te Schiedam, in 1602, Art. 45; te den Briel, in 1603, Artt. 19 en 42; te Woerden, in 1604, Artt. 20 en 40; te Rotterdam, in 1605, Artt. 18 en 34; te Gorinchem, in 1606, Artt. 13 en 44; te Delft, in 1607, Art. 34; en te Delft, in 1608, Artt. 23 en 26). En ten slotte is dan ook in Zuid-Holland voor alle Classen eene vaste jaariijksche kerkvisitatie in gebruik gekomen. Zelfs blijkt uit de aangehaalde Synodale Acta (vooral die van 1587, 1588, 1589 e 1592), dat men in die Classen gedurende een aantal jaren tweeërlei opzicht gehad heeft: door Deputaten der Classe, de inde Kerkenordening bedoelde Visitatoren; en bovendien door Deputaten der Synode, voor elke Classe twee, ter onderscheiding wel eens Inspectoren genoemd; welke laatsten moesten toezien, dat in het algemeen alles geregeld ging, en met name moesten »d'inspectores toesichte nemen, dat de [door de Classe benoemde] visitatores neersticheyt doen int haere met vruchte ende stichtinge der kercke".

Wat aldus in Zuid-Holland tot een vast gebruik was geworden (behoudens de stoornis, die de Arminiaansche strijd ook hierin heeft aangebracht), is toen door de Dordtsche Synode, in 1619, als een algemeene regel in de Kerkenordening opgenomen. Gelijk boven reeds vermeld is, werd toen het artikel, dat over kerkvisitatie handelde, aldus gewijzigd, dat de zaak niet meer facultatief gesteld werd, en dat voorts de benoeming der Visitatoren en hun mandaat nader geregeld en breeder omschreven werd.

Het artikel, waarin dat geschiedde (Art. 44, eveneens hierboven reeds atgedrukt), is zóó duidelijk, dat het hier niet in bijzonderheden behoeft ontleed te worden. Maar op twee dingen, die bijzonder in het oog vallen, mag toch wel de aandacht gevestigd worden.

In de eerste plaats toont zijn inhoud, dat aan deze Deputaten der Classe wel velerlei zaken worden opgedragen, maar dat deze opdracht zóó gesteld is, dat de kerkelijke macht geheel en ten volle bij de kerken zelve blijft. Dit wil geenszins zeggen, dat het werk der Visitatoren dus eigenlijk van geringe beteekenis zou zijn. Als het goed gedaan wordt, is het een uitnemend middel, om heel wat misstanden en oneenigheden en onordelijkheden te verhelpen; zelfs veel beter te verhelpen, dan wanneer dat alles moest behandeld worden in de Classicale vergadering zelve; aan welke bovendien door den arbeid van de Visitatoren heel wat moeite en tijd wordt «itgespaard. Maar de visitatie zelve blijft toch altijd «visitatie", zonder meer. Wat de daarvoor aangewezen Deputaten te verrichten hebben, wat zij mogen en moeten doen, dat is: onderzoeken en vragen, en naar aanleiding daarvan raden, helpen, leiden, vermanen, waarschuwen, enz.; maar zij hebben geenerlei macht om, als het ware in naam van de Classe, eenige bestuursdaad te verrichten, door in eenige zaak uit eigen hoofde, zender dat de Classe voor dat bepaalde geval hun een uitdrukkelijken last heeft gegeven, iets voor te schrijven of op te leggen of te beslissen. Waar iets dergelijks noodig schijnt, kunnen zij alleenlijk aan de Classe rapporteeren, opdat deze handele

En vervolgens is ook duidelijk, dat het gansche artikel, bij al zijne uitvoerigheid, toch betrekkelijk weinig in bijzonderheden afdaalt. Met name de beschrijving van de taak der Visitatoren is in algemeene bewoordingen uitgedrukt, en bepaalt niet, hoe zij daarbij moeten te werk gaan, en wat zij in iedere kerk achtereenvolgens te onderzoeken hebben, en welke vragen zij daartoe te doen hebben. .Vroeger had de Haagsche Synode van 1586 eene regeling, die tot in bijzonderheden afdaalde, als model gegeven, Maar de Dordtsche Synode van 1619 heeft dat voorbeeld niet gevolgd. Zij heeft aan de mindere vergaderingen overgelaten, te dien aanzien nadere bepalingen te maken.

Inderdaad is dit laatste dan ook geschied, waar men het besluit van de Dordtsche Synode in toepassing bracht. In sommige provinciën is het, door eene samenwerking van allerlei omstandigheden, buiten werking gebleven. In Zeeland, waar men vroeger, op de Provinciale Synode te Tholen in 1602, tot algemeene invoering van de kerkvisitatie besloten had en ook eene «Forme van inspectie" daarvoor had opgesteld (Acta, Particuliere Vragen nr. 9, en Aanhangsel), bleef men later zich houden aan de oude bepaling der Generale Synode van 1586, zoodat kerkvisitatie doorgaans alleen plaats had in »kerken waarvan aan de Classe eenige bezwaren voorkomen" (Wetten der Classe van Walcheren, Ed. 1779, Hoofdstuk III, § 9). In Groningen, waar reeds in 1595 de kerkvisitatie was ingesteld (Kercken Ordenung voor de Stadt und Omlanden van Groeningen, Ed. IS9S, Art. SI), is zij later »wegens verscheidene daarin voorkomende zwarigheden • buiten gebruik geraakt", en vervangen door jaarlijksche »Klassikale visitation", door de Deputaten der Synode te houden in opzettelijk daartoe saamgeroepen »Visitatie-Klassen" (W. A. Bachiene, Kerkel. Geographic der Vereen. Nederlanden, Ed. 1770, Dl. IV, blzz. 81 vg.). In Friesland werd de censura morum op de Classicale vergadering tweemalen des jaars zoodanig uitgebreid, dat het een volledig onderzoek werd, bijna met eene kerkvisitatie gelijkstaande (Kerkel. Wetten van Friesland, Ed. 1757, Tit. XXIII, Art. 11) En in Noord-Holland had men in sommige Classen eene soortgelijke regeling, terwijl de eigenlijke kerkvisitatie alleen in de Classe van Haarlem geregeld plaats had (Bachiene, a. w., Dl. II, blzz. 190, 198 vg. en 226). Maar in de andere provinciën is de in de Kerkenordening bedoelde visitatie, voor zoover zij niet reeds vroeger bestond, allengs in gebruik gekomen. En dan hebben de kerken ook gezorgd voor eene nadere regeling, deels in de Classen, deels in de Particuliere en Provinciale Synoden.

Van die onderscheidene formulieren of ordeningen of instructiën, door Classen of Synoden opgesteld en in hare Acta of Handboekjes opgenomen, zijn de meest be­ , kende: het Geldersche Reglement, door de Prov. Synode van Gelderland in 1698 vastgesteld (afgedrukt achter de uitgave der Synodale Ordonnantiën en Resolutiën door Joh. Smetius, Aanhangsel, blzz; . i—6); en het Zuid-Hollandsche Visitatie-reglement, n door de Partic. Synode van Zuid-Holland in 1724 vastgesteld (afgedrukt achter het Delftsche Kerkelijk Plandboekje, Ed. 1732 blzz. 383—393).

Het laatstgenoemde kwam toen in de plaats van eene regeling, die de Zuid-PIollandsche kerken reeds in 1621 gemaakt hadden; eene regeling, die opmerkelijk is, niet alleen omdat zij de eerste geweest is waarin het besluit der Dordtsche Synode werd uitgewerkt, maar ook omdat zij met veel zorg is opgesteld, In de Acta der Zuid-Hollandsche Synode, die in 1621 te Rotterdam gehouden is, wordt daarvan gezegd (Art. 40): »In t' visiteeren sal worden achtervolght seecker formulier uijt de Resolutiën end' Acten van verscheijdene soo Nationale als particuhere Sijnoden voormaels getrocken en t' saemen-gestelt, ende nu inde vergaderinge voorgeleesen"; en dienovereenkomstig is het geheele formulier (aan die Acta toegevoegd) niet anders dan een kort uittreksel uit de Acta van vele Generale en Particuliere Synoden, waarheen dan ook bij iedere uitdrukking in eene noot verwezen wordt. Daar de Acta van die Synode niet gedrukt zijn, moge hare regeling, als historisch document, hier eene plaats vinden. Met weglating van de noten, die minder ter zake doen, luidde iij als volgt:

sCopije van de Forme der Inspectie over de gemeene kercken te houden, volgende de Resolutiën beijde van de generale Sijnoden en verscheijden particuliere Sijnoden van Zuijd-hollandt: waervan word gesproocken Art. XL in de voorgaende Acten.

»Alsoo de Inspectie der kercken daertoe is dienende, dat de suijverheijt der leere ende alle goede geregeltheijt in de gemeente Gods onderhouden worde, soo sullen de Visitatores Classium:

»Ten eersten de Predicatien van de Dienaeren des woorts in haeren Classe frequenteeren, ende neerstelijck letten off deselve met de onvervalschte leere des Godd, woorts, bekentenisse in de seven-en-dertigh Artick. ende Christ, nederlantschen Catechismo overeencomen.

»Ten anderen sullen sij ondersoecken off de maniere van leeren, die hij waerneemt, stichtelijck, eerlijck ende proffijtelijck is; affgesondert van alle nieuwe onschriftmatighe en vreemde termen; insgelijcx oock van alle menschelijcke fabulen, citatien van nieuwe scribenten en veelvuldigh invoeren van Heijdensche schriften.

»Ten derden, off hij sijnen Dienst bij den öijnen vlijtelijck waerneemt, de gesonde leere beijde in t' openbaer en particulier beweert en voortplant, ende den wederspreeckers den mondt stopt; neerstich zijnde in t' geduerich leesen ende ondersoecken der H. Schriftuere en gesonder Autheuren, om t'selfifde in de vreese des Heeren voorspoedelijck uijt te voeren.

»Ten vierden, off hij den Catechismum leert, ende de H. Sacramenten, nae de instellinghe des Heeren ende gebruijck dergereformeerder kercken, sonder eenige nieuwe Ceremoniën daer onder te vermeijnghen, bedient; ende sulcx alles ter behoorlijcker tijdt en plaetse.

»Ten vijffden, ofï hij de aenkomelinghen tot den Avondmaele in den grondt des gelooffs ondersoeckt; de litmaeten, voor de bedieninghe des Avondmaels, besoeckt; de naemen der Communicanten, gedoopte, ende getrouwde luijden aenteijckent; de krancke besoeckt; op den armen acht neemt; de schooien behertight; de kerckelijcke bij-eenkomsten waerneemt; de Christelijcke discipline met sijnen kercken-raedt in goeden orden betrachtet.

»Ten sesten, off hij sijne gaven niet alleen met vlijticheijt in t' studeeren, maar oock met godsaeligheijt oefifent; op sijne huijshoudinge goede acht neemt; sijn kinderen en huijsgesin in de godsaeligheijt optreckt; sich van t' frequenteeren der herbergen, en t' onnoodich absenteeren van sijn kercke mijdet; hem niet en bemoijt met PoHtique saecken, voornaemelijck niet met versoeninge over de' doodslaghen; item, ofï hij eenigen vreemden handel ofif trafijcque, schadelijck sijnen Dienst, onder sijn ampt vermeijnght; hem in handel en wandel anders draeght, dan een vroom en getrouw Dienaar des Heeren schuldich is te draeghen.

»Ten laesten. Dewijle de Ouderlingen en Diaconen den Dienaeren des woorts gestelt zijn, tot hulpe, soo salmen oock ondersoecken, hoe dat haere verkiesinghe geschiedt zij, en hoe sij hun in haer bedieninghe en professie dragen. De Ouderiinghen, off sij oock, neffens den Dienaeren, sorghe draeghen over de cudde des Heeren, goede ordre waerneemen, arbeijden om alle ergernissen van de kercke des Heeren (soo veel het doenlijck is) wech te neemen, de swacke te stereken, de gevallene tot bekeeringhe vermaenen, de ongeregelde straffen, ende daer toe trachten om alle twist ende oneenicheijt onder de litmaeten ter neder te leggen, de kerckelijcke bij-een-komsten waerneemen, ende in haeren kercken-raedt no­ . titie van haere kerckelijcke saecken houden. De Diaconen, ofï sij de arme van haer gemeente met een bewogen gemoet versorghen, ende behoorlijcke reeckeninghe doen van de administratie der penninghen bij hun ontfanghen ende uijtgegeven".

Als men latere formulieren met dit oude vergelijkt, ziet men, dat het aantal vragen voortdurend vermeerdert, vooral ten aanzien van de ouderlingen, de diakenen, den Kerkeraad als zoodanig, en de scholen. En voorts zijn ook door Classen en Synoden allerlei besluiten genomen over punten, die op de kerkvisitatie betrekking hebben. Intusschen, dat alles na te gaan, zou hier te veel ruimte vorderen, en ook in het algemeen niet genoeg belang hebben. Maar wel kan het nuttig zijn, daaruit met een enkel woord in herinnering te brengen, hoe een aantal vragen, die ook thans nog met betrekking tot dit onderwerp wel eens geopperd worden, in die vorige eeuwen door kerkelijke vergaderingen beantwoord zijn. Niet alsof men daaraan thans nog zou gebonden zijn. Maar om de bepaling van de , Kerkenordening daardoor toe te lichten En voorts, zooveel noodig, onder toevoeging van een woord van critiek.

F. L. RUTGERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Derde brief.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's