GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Gege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Gege.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Van vele boeken te maken, is geen einde, en veel lezens is vermoeiing. Pred. 12:13.

De Religie bekleedt in het maatschappelijke en publieke leven niet meer de plaats van voorheen. In de iCz eeuw ging het om de Religie schier alleen, thans drukt haar een donkere schaduw. De dampkring, toen der Religie gunstig, drukt haar nu veeleer neder. De sprake der Religie in den Voorhof is gedempt. De wateren in den heiligen stroom staan op lager peil. Geheel het moderne leven werkt op het heilig erf niet meê, maar veeleer tegen. Waarin onze eeuw ook groot moge zijn, de eeuw der Religie is ze niet. Gevolg waarvan is, dat uit hen die in het heilige slechts meeliepen, telkens meerderen hun puur historisch en overgeleverd geloof verlaten en in den afval overgaan, terwijl zij, wier geloof persoonlijk in de wedergeboorte wortelt, wel ter dege ook hunnerzijds gevoelen, dat ze door het leven niet meer gedragen worden, maar dat ze op steeds meer afmattende wijze tegen den stroom van het leven hebben op te roeien.

Ter verklaring van dien keer in den stand van zaken is eerst gewezen op de snelle en weergalooze overmacht, die de jongstverloopen eeuw ons over de krachten der natuur schonk; iets waardoor het gevoel van afhankelijkheid van hooger macht bij de onnadenkende menigte zienderoogen afnam. En daarna is de aandacht gevestigd op de rustelooze onrust van den modernen tijd, die 't zenuwleven overprikkelt, en zoo de stilheid verstoort, waarin de Godvruchtige overpeinzing pleegde te ontkiemen. Thans moet hieraan een derde oorzaak van de algemeene gedemptheid in het leven der Religie worden toegevoegd, die men zou kunnen noemen ket door allerlei anders bezet zijn van 's menschen geest. 'sMenschen geest bezit een wonder veelzijdigen aanleg, en steeds zijn er enkele personen geweest die het vermogen bezaten, om hun geest naar schier alle zijden te laten uitgaan, met alles en nog wat zich schier gelijktijdig bezig te houden, en toch op elk ding dat hen bezighield, hun geest zóó intens te richten, dat zoo goed als nooit het één hen van het ander aftrok. Maar zoo bestaan de me'esten, bestaat vooral de groote massa niet. Integendeel. Verreweg de meesten zijn in de uitgangen van hun menschelijken geest slechts zeer beperkt. Ze overzien geen werelddeel en geen land, zelfs geen gewest en geen wereldstad; ze wonen, als we ons zoo mogen uitdrukken, met hun geest in een vlek, zoo niet in nog kleiner gehucht. Verder reikt hun horizon niet. Wel schuilen ook in hun geest de kiemen voor allerlei andere ontwikkeling, maar die kiemen loopen niet uit. Ze kunnen maar met zeer enkele dingen te gelijk bezig zijn, en verstrooien ze hun geest te zeer, dan zijn ze ten slotte in niets iets. Hun geest uit zich soms op bijzonder krachtige wijs, en openbaart zich niet zelden met verrassende veerkracht, maar daartoe moeten ze dan ook al deze hun veerkracht op éénzelfde punt saamtrekken. Ze zijn sterk, ze kunnen het althans zijn, maar alleen door concentratie, door bijeenraping van al hun kracht, ten einde ze in een bepaalde richting te doen werken. En wat ze niet hebben kunnen is, dat er te veel is dat hen aftrekt. Gebeurt dit, dan raken ze verstrooid in hun geest, en daarmee is het geheim van hun kracht weg. Wat voor Simson zijn Nazireërkroon was, is voor hen die concentratie van hun geestkracht, en komt Delila hun die hoofdbron van hun kracht ontnemen, dan is hun kracht, vaak onherroepelijk, gebroken. Gelijk gezegd, er zijn enkelen die hier ganschelijk niet onder lijden, maar deze vormen een zeer hooge uitzondering, en mogen er al onder de overigen vaak niet weinigen zijn, die althans tot op zekere hoogte aan de dreigende verslapping van hun geest weten te ontkomen — voor de groote, overgroote massa gaat de regel, dat gemis aan concentratie de pees van haar kracht doorsnijdt, in alle kringen der maatschappij door. De historie van uw vaderland lezende, verbaast ge er u over, dat in vroeger tijden niet alleen de helden die op den voorgrond treden, maar ook de breedere klasse der burgerij op elk terrein zoo machtig karakter, zoo wondere energie, zoo dege mannelijke kracht openbaart. En dat schier zonder eenig hulpmiddel, met gebrekkige scholen, met in strumenten, die nu het aanzien niet meer waard zijn. Als er mannen gevraagd werden, om een moeielijke taak te ondernemen, stond men nooit verlegen. Het is of ze uit den grond gestampt warden. En — ge ziet't op het historieblad, - al wat ze opnemen, pakken ze flink aan, ze kwijten zich prachtig van hun taak, en raken het wit waarop ze mikken. Eén beeld van levende kloekheid, waartegenover ons gedurig gebrek aan mannen, dien naam waard, zoo somber afsteekt. Onze mannen weten meer, omvatten meer, doen aan meer, maar de spricgader van hun persoonlijke kracht druppelt, waar zij toen sprong, spatte en vloeide. Engeland heeft onder alle natiën nog het langst zijn methode van geconcentreerde opvoeding volgehouden, en beschikt daarom vergelijkenderwijs nog altoos over de meeste manlijke, persoonlijke kracht. Elders is kracht te over, maar de band om den pijlbundel is eraf, en tot de overweldigende krachtsuiting van vroeger komt het door gemis aan saamtrekking niet meer. Wat saamgevat nog steeds ongemeene kracht oefenen kon, ligt verstrooid, en is daardoor verzwakt. De concentratie van den geest in zichzelf, die eertijds wonderen schiep, is er niet meer, en dat gemis aan concentratie wreekt zich in moedeloos strompelen.

Toch is hier voorshands niets aan te doen. De geest van den tijd, het standpunt waarop onze huidige ontwikkeling staat, de factoren die ons leven beheerschen, gedogen geen andere uitkomst. Voorheen was de kennis uiterst beperkt, het gebied waarover de menschelijke kennis zich uitstrekte, eng afgepaald. En z§lfs in de periode der polyhistoren, d. i. van de mannen van wetenschap, die poogden heel de wetenschap te omvatten, was het veld van kennis dat ze afgluurden, nog zeer wel zonder telescoop te overaien. Maar in dien toestand zijn we niet meer. De menschelijke kennis is op zoo ongelooflijke wijs verbreed, verruimd en uitgebreid, dat de wet van verdeeling van arbeid vanzelf geboden werd. Generale kennis, generale ontwikkeling is thans hooge uitzondering. Heel het corps geestelijke arbeiders heeft zich in allerlei groepen van specialiteiten verdeeld, en elke groep is uitgetogen op het onder zoek van één bijzonderen akker van het onmetelijke veld. Alle studie is daardoor op dien bepaalden akker schier oneindig dieper geworden. Men kiest zich éen bepaald voorwerp van onderzoek en studie, maar geeft zich daaraan dan ook geheel, en beziet het zoolang en zoo van alle zijden, dat het ten slotte al zijn geheimen ons ontdekt. Een polyhistor, d. i. een man die alle wetenschap omvat, is in onzen tijd volstrekt ondenkbaar. Zelfs in zijn eigen vak kent ieder onzer slechts éen enkel onderdeel nauwkeurig van nabij, en moeten de meesten zich voor de overige onderdeden vergenoegen met een in zich opnemen van de meer algemeene gegevens. Maar juist wijl het corps van geestelijke arbeiders, die op deze wijze bezig zijn, thans stellig tienmaal grooter ir dan eertijds, is de som van gewonnen kennis zoo onmetelijk groot, en strekt zich zoo onnaspeurbaar ver op heel het veld, en zoo onnaspeurbaar diep in de fundamenten uit, dat het gewonnen kapitaal van kennis ons allen ver boven het hoofd is gewassen.

Dit had tengevolge, dat de opvoedingen opleiding van het opkomend geslacht geheel anderen vorm aannam dan voorheen. Men kon zich niet meer tot het mededeelen van enkele kundigheden bepalen. Steeds breeder wordt het terrein, waarop onze jonge man en jonge vrouw zich althans eenigermate thuis moeten gevoelen. Zoo nemen de vakken van onderwijs steeds in aantal en omvang toe. Er wordt steeds meer van de pas ontluikende hersens gevergd. En de ongelukkige examens, waardoor men de proef op de som wil nemen, of de opleiding wel richtig was, zijn voor niet weinigen folteringen ge worden, die den geest meer afstompen dan verhelderen. Wat op een examen alzoo kan gevraagd worden, is zoo onbegrensd en onoverzienbaar, dat het ouderwetsche examen, waarbij op algemeene ontwikkeling gedoeld werd, nog slechts uit de overlevering bekend is. Gevolg waarvan werd, dat schier elk examinator er dusgcnaamde loopjes op na houdt, die te examineeren jongelieden afluisteren en elkaar overleveren; iets wat voor dege studie uiteraard de doodsteek is. Zoo wordt de geest des menschen van jongsaf verstrooid en verdeeld over allerlei. Diep inleven, in wat studie ook, is ondoenlijk gewerden. De geest zelf wordt niet gevormd. De geest leert zichzelf niet saam voegeü en verzamelen. De concentratie van geestelijke veerkracht wordt steeds zeldzamer. Multa non multum noemt men dit in het Latijn", d. w, z. het wordt een veelweterij zonder dege wetenschap. En toch moeten we met dien stroom meê. ­Men zou een vreemdeling in het leven blijven, zoo men niet op elk terrein ten minste over de meest algemeene gegevens meê kon spreken. Zelfs in Engeland, waar men het langst bij de oude methode volhardde, begint men te zwichten. De vroeger o, zoo

kleine wereld is thans zoo onmetelijk groot geworden, en van die groote wereld behoort men althans de groote heirwegen te kennen, of men kan niet voort.

Heeft dit tengevolge'uut de geest op allerlei scholen, niet alleen overladen, maar tevens topzwaar geworden is, en alle vorming voor krachtige concentratie mist, daarna komt de Drukpers ons vervolgen heel ons leven door, om elk eerste begin zelfs van concentratie tegen te werken.

Op zichzelf is de drukpers een der grootste zegeningen die we ontvingen. Zij is het die het gebied van kennis, voorheen voor slechts enkelen openliggend, ontsloten heeft voor de breede kringen der maatschappij. Ze is het groote middel om het licht der kennis uit te dragen tot in de meest verborgen kringen van het maatschappelijk geheel. Maar vergeten mag daarom niet, dat diezelfde drukpers op zeer afmattende wijze beslag op onzen geest legt. Denk allereerst aan de dagbladpers. Eiken morgen, en veelal ook eiken avond, komt 't blad in uw huis, dat u op de hoogte wil stellen van al wat er in de wereld omgaat. Werd er in oude tijden zelfs een ernstige oorlog gevoerd, dan was het al veel, zoo men tien, twaalf dagen na een grooten veldslag, op grooten afstand geleverd, er eenig vaag bericht van te hooren kreeg. Thans overstelpt men u den eigen dag met steeds uitvoeriger berichten, en dwingt uw geest om geheel het verloop van den krijg tot in bijzonderheden te volgen. Zulk een krijg trekt u af. Ge leeft er in mee, en uw geest is er, of ge wilt of niet, uur na uur mee bezig. En zoo is het niet alleen met een geweldigen oorlog die gevoerd wordt, maar letterlijk met alles. Wat voorvalt in de parlementen van andere landen volgt ge op den voet. In den breede wordt 't u alles voorgelegd, met de kansen van elk voor en tegen. De verwikkeling in andere landen pakt u, ze interesseert u, en weer is een deel van uw geest, ongewild en ongemerkt, bezet door iets wat buiten uw eigen levenskring ligt. Evenzoo legt men u voor al wat er in uw eigpn land of in het vreemde land op het breede gebied van de misdaad en de dwaasheid der menschen voorvalt. De rechtspleging van alle landen treedt u in hoofdzaak nader. Op het gebied van kunst en letterkunde leidt men u in tot in elke nieuwe verschijning. Wat op wetenschappelijk gebied merkwaardigs voorvalt, wordt u in resumptie meegedeeld. Het sociale vraagstuk in al zijn wisselingen over heel het wereldtooneel vraagt uw aandacht. Sport en wedstrijden leggen beslag op u. En wat op het gebied van landbouw, n^verheid, handel en scheepvaart in het groote wereldgeheel omgaat, wordt in bijzonderheden ter uwer kennnisse gebracht. Nu grazen op deze velden zeker niet allen even gretig. De meesten kunnen het niet aan, ze kunnen het niet bijhouden, ze slaan over, ze lezen niet meer, en het gewone gras voorbijgaande, vergasten ze zich aan wat voor ieder van hen naar zijn smaak het klaverblaadje is. Maar reeds die gedwongen keus uit het vele toont, wat overstelpenden omvang die stroom van leesstof heeft. En ook al bepalen zeer velen zich dan tot een klaverblaadje zeer breed is toch de kring van hen die alles even willen doorneuzenen, ook zijn ze niet weinigen die wel van bijna alles op de hoogte moeten blijven, en daarom eiken morgen en eiken avond den breiberg moeten doorzwoegen.

Dan komen de tijdschriften. Bij de week en bij de halve maand, bij de maand, of bij het trimester. Met het vorige nummer zfjt ge nog niet half gereed, of het nieuwe nummer is er alweer. Steeds lijviger, steeds meer gemengd van inhoud. En zoo interessant dat ge het lezen moet, want ieder spreekt er over. Het wordt als éen groot restaurant, waar ge alle vrije keus van uw gerechten verloren hebt, en telkens u vernoegen moet met de schotels van het vaste menu, dat men u voorlegt. Zoo bepaalt een ander voor u, en niet gij zelf, wat ge lezen zult. En juist dat soort voorgezette lectuur valt zoozeer in den smaak van den willoos geworden geest, dat er telkens nieuwe tijdschriften of weekbladen bijkomen, die opnieuw op enkele uren van uw korte week beslag leggen.

Dat wat aangaat de periodieke drukpers, maar deze, bij al haar omvang, vormt toch nog slechts een klein deel van de geheele massa lectuur die op u aanstormt. Niet alleen wat ons eigen land oplevert, maar de producten van alle landen, in origineel of in vertaling, komen zich bij u aandienen. Keer op keer overstelpt uw boekverkooper u met heele stapels boeken op zicht, In leesgezelschappen gaan de boeken bij hoopen rond. Vakboeken die ge voor uw eigen vak moet hebben, maar vooral ook boeken van meer algemeen karakter, waar ieder in thuis moet zijn. Vooral van die boeken die algemeen de aandacht trekken, en in het gesprek gedurig over de tong gaan. Elk jaar geeft men in elk land een afzonderlijken catalogus uit van wat in dit ééne land in dat ééne jaar verschenen is, en die catalogus vormt alleen voor ons kleine landje reeds een tamelijk lijvig boekdeel. En dat gaat jaar in jaar uit zoo voort. Alleen de boeken, verschenen gedurende uw eigen leven, vormen, zoo ge de vijftig over zijt, reeds een machtige bibliotheek. Nu kan men dien stroom wel stuiten door niet te koopen en niet te lezen. Maar men wil toch niet achterlijk, men wil kind van zijn tijd zijn. En wat ook meetelt, er zijn boeken met een magneet er in, die u onweerstaanbaar aantrekken. Vooral de roman-litteratuur is velen te machtig. Ze kunnen er niet van afblijven. En eenmaal in zoo'n roman verzonken, dan komen ze er niet uit, eer de laatste bladzijde gehaald is. En ook zulk een roman legt beslag op hun geest, verstrooit, en trekt hen van de concentratie van eigen geestesleven af. Dit alles nu, zonder nog te spreken van de onzedelijke litteratuur, die vooral het jongere geslacht zoo licht verleidt, en niet alleen den geest verstrooit, maar ook de passie prikkelt.

Vergelijkt ge met dien toestand nu de omstandigheden te midden waarvan onze vaderen leefden, dan kunt ge u bijna geen juiste voorstelling meer vormen van de betrekkelijke rust en kalmte waarin zij hun dagen sleten. Couranten pas aan het opkomen. Zeldzaam en uiterst klein van formaat. Zóó uitgelezen. Geen post, dan soms in twee dageni Tijdschriften niet aan de markt. Vreemde litteratuur slechts in zeer enkele gezinnen. En al wat de boekenmarkt in een heel jaar bracht, een klein aantal meest Latijnsche boeken, en dan pamfletten; voorts wat gedichten. Maar nooit en nimmer de stroom van litteratuur die als een vloedgolf op hen aanstoof, hen optilde en ze verzwolg. Een zelfde boek las men soms twee en drie maal, en tot zeer enkele geschriften was de kleine bibliotheek beperkt. Zoo bleef de geest van den mensch voor verre weg het langer deel van den dag aan zichzelf overgelaten, of verloor zich in kout en gesprek. En wa men zou lezen, dat koos men, dat kreeg men met moeite in handen, en was gemeenlijk in zoo onsmakelijken stijl geschreven, dat men het bepaald moest willen lezen, om er door geboeid te worden. Men werd nooit overvoerd. Men at spaarzamer, kariger en eenvoudiger, maar men bleef bij het kiezen van zijn geestelijke spijs heer en meester aan eigen tafel. Zoo bleef er ruimte van tijd om in zichzelf in te keeren, om na te denken, om inzijn geest zich met zich-zelf te verzoenen. De concentratie van den geest kwam dusdoende vanzelf, en opzettelijk moest soms afleiding, verstrooiing en ontspanning gezocht, om den te sterken drang tot het bezig zijn met zijn eigen geest te ontkomen. De geest bleef meer heer in eigen huis Er werd niet zoo rusteloos aan de deur geklopt. Dat een andere geest in het stille zielsvertrek binnendrong, om beslag op den stillen peinzer te leggen, was meer uitzondering. De geest des menschen was wel bezig, wel doende, wel actief, maar hij was niet zoo aldoor bezet, door wat de drukpers bij den gewonen burger binnendroeg. Thans bijna een bestelkantoor, waar ieder die wat schrijft zijn pakje komt neerleggen, ontving men destijds alleen wat men zelf bestelde, en voorts had de geest zijn eigen levensproces, dat karakter en veerkracht vormde. Dien tijd terug te wenschen, is het grijpen naar de lucht. Dat kan niet. Dat mag niet. Dat zou naar het roet in den domper rieken. In logische ontwikkeling is uit wat toen was, hetgeen nu is, opgegroeid. Het is Gods bestel dat het leven zich verruimen, zich verbreeden, zich uitzetten zou. En ten slotte zal wel blijken, dat in den menschelijken geest de vermogens sluimeren, om ook onder deze overweldiging van wat ons bezet houdt, onze vrijheid van geest te herwinnen. We leven in een overgangstijdperk, en zoo snel ging het daarbij toe, dat onze geest er niet op voorbereid was. We zijn van ons stuk gebracht. We hebben ons evenwicht verloren, en elk onzer heeft zich in te spannen, om van den éénen kant het leven van zijn tijd meê te leven, en toch van den anderen kant zijn geest vrij te houden en tot concentratie in zich-zelf te dwingen.

Maar voor de groote massa kan dit niet, en bij de beoordeeling van het verval der Religie in de maatschappij, zult ge ook hier een open oog voor hebben. Wie in het Heiligdom binnenging, staat ook nu veilig, maar de schare die nog in den Voorhof toeft, ondergaat den schadelijken invloed van de rukwinden die des daags gieren. Het traditioneele, het historisch overgeleverde geloof der menigte, (van het persoonlijk geloof der toegebrachte kinderen Gods wel te onder­ scheiden), is tegen dien opgestoken storm niet bestand. Onder die schare in den Voorhof weet men veel, en is met veel bezig, en stelt men in allerlei belang, maar de geest is er niet vrij meer, de geest ligt er (jverstelpt, de geest is er bezet door de veelheid van kennis en wetenschap omtrent allerlei dingen, die dag aan dag in het bewustzijn binnendringt. Ze voelen zelf dat dit drukt, en hebben daarom veel meer dan anderen aan vermaak, aan ontspanning behoefte; maar de kalmte, de rust, de geïsoleerdheid, om zich in zichzelf terug te trekken, en zich in zichzelf te concentreeren, hebben ze niet. Hun geest is aldoor met allerlei bezig, niet omdat ze het zoeken en willen, maar omdat 't alles op hen aanvalt, hen bestormt, hen overmant, en alle plaatse in hun hart en in hun denken ongevraagd bezet. Ze leven niet, maar worden geleefd. Ze hebben geen keuze meer, maar moeten nemen wat hun wordt voorgezet. Dit verstoort hen, dit verdeelt hen in hun eigen binnenste. Ze moeten denken wat anderen denken. Er is beslag op hen gelegd. Ze zijn zichzelven niet meer.

Strekte nu hetgeen alzoo als een stroom in hen vloeit, om de Religie te bevestigen, of althans op de Religie hun aandacht te vestigen, zoo zou de afval van het geloof der vaderen ook onder deze breede schare, nog zoo fataal niet zijn. Maar juist het omgekeerde is het geval. Voor verreweg het overgroote deel gaat al wat in die vloedgolf hen overstroomt, geheel buiten de Religie om. Het is alles opkomend uit de wereld en met de wereld bezig. De ziel komt er wel in voor, veel in voor zelfs, maar de ziel zooals ze hier op aarde worstelt, zich vergaapt aan den schijn, en zich ontadelt. Of ook, waar hooger gemikt wordt, en het edelere opvlamt, en het ideaal schittert, zoo blijft het toch alles tot dit leven beperkt, en van een hoogere en eeuwige bestemming merkt ge niets. En wel wordt ook de Religie, hoe weinig dan ook, besproken, maar zoo ze ter sprake komt, nog meest in afbrekenden zin, hetzij de grondslag der Religie zelf ondermijnd wordt, hetzij de belijders der Religie aan spot en t schimp worden overgegeven.

Zoo duikt er uit heel dien overstelpenden stroom bijna nimmer een kracht op, zoomin om in het overgeleverde geloof te bevestigen, als om diepe religieuse gedachten op te wekken, en veel min nog om den mensch lot het zoeken van en het dorsten naar zijn God te verlokken,

Aan de Kerk was men reeds vervreemd. De Heilige Schrift is voor goed in de boekenkast bijgezet. En godsdienstige lectuur vindt men taai en saai. Ze prikkelt niet en ontspant niet. Vandaar dat almeer ook het vrouwelijk geslacht, dat nog een tijdlang aan de oude traditie vasthield, zich van de Christelijke Religie afkeert, soms nog om in Spiritisme of Theosophie een nieuwen prikkel te zoeken, maar meer nog, helaas, om aan alle Religie den rug toe te keeren. En hoe kan dit anders.' Religie vraagt allereerst concentratie van den geest. Zonder concentratie van den geest is er geen gebed. Nog wel een formuliergebed voor het eten, of een afgeraffeld „Onze Vader", maar geen gebed uit het hart, uit de diepte der ziel, geen zoeken van den Oneindige met onzen eindigen geest. Men keert, bezet als men in z^'n geest is, niet meer in zichzelf in. Men wil het niet meer. Men is er bang voor. En ook, men is er te verstrooid voor. De geest is er altoos te vol, te bezet, te overladen voor. Reeds op school is men aan concentratie ontwend. Heel het leven door is men van de concentratie van zijn geest al meer afgezworven. Men is er niet voor gevormd. Men is er niet meer toe in staat. En waar zoo alles van God aftrekt, en schier niets meer prikkelt om 't hart tot God op te heffen, hoe wil dan in den Voorhof nog eenige Religie, dien naam waard, standhouden.'

Vergeet toch niet, dat alle Religie is een indringen in de eenheid van het heelal, om in die eenheid den Eene, uit Wien 't alles is, met het verborgene der ziel aan te grijpen. Ge moet dus, om in Godsvrucht u te verlustigen, uit het vele, uit het allerlei, uit het eindeloos onderscheidene, tot den samenhang van dit alles op klimmen, zult ge tot den Eene, uit Wien het alles is, doordringen, en juist tot die saamvatting, tot het ingaan in die eenheid, tot het overschrijden van de grens die het eindige van het oneindige afscheidt, komt het bij die lieden in den Voorhof zoo bijna nimmer. De massa der dingen die hen overstelpt, is er te groot voor. Als ge met hen spreekt, voelt ge dan ook dat ze niet alleen te verstrooid van zin, te veel hangend aan het enkele zijn, maar ook dat de veer van binnen, die het religieuse leven op moet buigen, in hen niet meer veert. Dit hindert nu wel aan het zich verzamelen van de geloovigen in het Heiligdom niet,

maar wel wijst het er op, dat de schare in den Voorhof binnen niet zoo lange jaren bijna wegslinken zal. Zelfs uit den Voorhof zal men uitgaan naar wat daarachter en daarbuiten in het leven der wereld ligt. De geloovigen zullen niet minderen. Onze Koning zal zijn volk altoos behouden en behoeden. In het Heiligdom zal het niet leeg loopen. Maar de Voorhof zal, zoo niet geledigd, dan toch voor het grooter deel ontvolkt worden. Het historisch, het bloot traditioneele geloof zal in kracht en omvang aldoor afnemen. Nu, bij de oudere familiën, vindt ge dat historisch gelooi nog, maar de zonen en dochteren keerden er zich half en half van af. En bij de kleinzoons en kleindochters zal het nog bitterder wezen. Ze zullen geheel vervreemden, en de naam van Jezus zelfs zal hun een vreemde klank worden. Zoo zijn er reeds. Nog niet velen. Maar ze nemen toe in aantal. En dat aantal zal nog wassen. Er is geen macht die dat tegenhoudt. Het zal weer worden zooals het in de dagen der apostelen was. Allerwegen een kring van persoonlijk geloovigen in het Heiligdom, maar deze kleine kring geplaatst te midden van een maatschappij die niet slechts innerlijk, maar ook uiterlijk, van het historisch Christendom vervreemdt. Zulk een proces gaat langzaam voort, maar eens begonnen gaat het rusteloos door. En in dit alles zal zich de hooge beschikking van onzen God voltrekken, om alle j^^^»-Christendom in zijn ijdelheid en weerloosheid ten toon te stellen, en juist daartegenover te sterker te doen uitblinken de Goddelijke kracht die in „het kleine kuddeke" werkt, en die machtig, ja, alleen machtig is, om ook te midden van de eindelooze verstrooiing onzer dagen, hem die God vreest, te doen genieten in de geestelijke „saamvoeging" zijner ziel. *)

*) In de Zuider Kerkbode vraagt Dr. Wagenaar, of onze indeeling van Christenen in den Voorhof en Christenen in het Heilige wel juist is. De geleerde Doctor gelieve in het oog te houden, dat geen dogmatische, maar een practische schifting werd aangegeven. Het is een feit, dat er in ons land een onafzienbare schare van belijders van den Christus is, en evenzoo een feit, dat er onder deze schare eensdeels dezulken zijn, bij wie die be lijdenis geestelijke realiteit bezit, en anderen bij wie die realiteit ontbreekt. £n dit alleen werd aangeduid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Gege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1907

De Heraut | 4 Pagina's