GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat God „OP GODDELIJKE WIJZE" „Zijn oor heeft".

De hoogleeraren Kuyper en, Hepp deden een vereenden aanval op den heer A. Janse. Hij zo^l leeren, dat God handen, oogen, voeten heeft. Reeds laaen onze lazers een afv.ijzing van die meening, als ware ze de zijne, door den heer Janse. Niettemin kwam „De Heraut'' de beschuldiging handhaven. En dat op dezen grond: de heer Janse had geschreven, dat men niet Waar was met de bewering: als de Schrift spreekt van handen, voeten Gods, is dat „niet eigenlijk" op te vatten. Dus, zoo concludeert „De Heraut", is het eigenlijik hedoeld, volgens den heer Janse.

Hoe weinig dit argument doeltreffend is, Wijkt wel, als men het reeds haast vergeten artiliel van den heer Janse zelf leest. („Op den Uitkijk", 2 Deo. 1933!) Ter oriënteering van onze lezers laten we het artikel volgen in zijn geheel:

Be gedaante der doeden in den scheool. En als hij in den Hades zijn oogen ophief... Lukas 16: 23.

In het verhaal van den rijken man en den armen Lazarus zegt de Heere Jezus van den rijke, dat hij in den Hades zijn oogen opsloeg.

Had die man dan nog oogen? En verder ziet hij Abraham. Had Abraham dan een gedaante?

Bovendien ziet hij ook nog den bedelaar, die eens aan de poort van zijn huis zat. En dan vraagt de rijke of Lazarus mag komen om met zijn vinger de tong des rijken te verkoelen, vanwege de smartende vlam. De vraag rijst dan: wat is Lazarus' vinger, wat is dan de tong en de pijn van den rijke en wat is dat •water en dat vuur?

De kantteekenaars van de Statenvertaling plaatsten deze noot bij: „sloeg zijn oogen op":

„Deze woorden, gelijk ook eenige navolgende, moeten niet eigenlijk verstaan worden, want de ziel, een geestelijk wezen zijnde, heeft noch oog, noch tong, noch vinger, maar bij gelijkenis om daarmede uit te drukken zoo de grootheid der pijnen in de hel als de onveranderlijkheid van den staat der zielen na dit leven, zoo in den hemel als in de hel zijnde."

Deze verklaring bevredigt echter niet. Daar wordt wel gezegd: ge moet het niet „eigen- 1 ij k " verstaan — maar hoe dan wel?

't Vervolg der verklaring schijnt te duiden op een symbolisch spraakgebruik, alsof er van oogen, tong, vinger, pijn, vuur, en water maar sprake was in figuurlijken zin: „om uit te drukken..."

Toch wordt niet onbewimpeld verklaard, dat het maar figuurlijk gesproken is.

't Zou ook ingaan tegen den geheelen inhoud der Heilige Schrift op dit gebied.

De Heilige Schrift neemt het hiernamaals even reëel als het leven hier.

En de geestenwereld, engelen en duivelen, worden even reëel voorgesteld als de menschen. 't Zijn óók schepselen.

steeds voor in een bepaalde ge­ En ze komen daante.

Zij hebben handen en voeten (Openb. 10 : 1—2). Zij spreken en hooren. Zij hebben vaak ook vleugels. Zij verplaatsen zich. Een engel „sloeg" de zijde van Petrus om hem wakker te maken (Hand. 12 : 7). Zij kunnen iemand bij de hand grijpen om hem weg te brengen (Genesis 19:16). 't Gaat toch niet aan om dit alles figuurlijk, „oneigenlijk", symbolisch te verstaan. Zoo'n engelenhand is toch niet zooiets als een gedachtehand in ons geestesleven?

Ook in de practische kennis der volken omtrent het doodenrijk vindt men altijd weer, dat de mensch daér in andere bestaanswijze, maar niettemin in dezelfde gedaante als hij hier leefde, voortbestaat, zoodat er ook onderling herkenning is.

Welke moeilijkheid hebben dan de Kantteekenaars hier gehad?

Waarom konden zij niet êiansluiten bij de practische levenswijsheid aller volken omtrent het doodenrijk en bij de practische uitspraken der Heilige Schrift, die toch zoo eenvoudig zijn, dat een kind het kan verstaan?

Zij kwamen in de moeite door het geest-stofdualisme. Zij aanvaardden de definitie: de mensch bestaat uit lichaam (= stof) en ziel (= geest). En zij dachten erbij, dat deze substanties dragers van 't bestaan waren. In ons vorig artikel brachten we op dit substantiebegrip critiek uit. Wij zagen, dat het bestaan der schepselen door God gedragen wordt en dat stof en geest geen zelfstandige substanties zijn.

Welnu — deze verkeerde vraagstelling: was die „vinger" van Lazarus nu stof óf geest? bracht de moeilijkheid.

Vinger behoort bij lichaam, en lichaam is stof, zeiden de vertalers. Dus kón vinger niet „eigenlijk" verstaan worden.

Want — zoo meenden zij — geest heeft geen vingers.

En vuur en water en pijn uit dit verhaal zijn geen stof en als „geest" kunnen zij niet bestaan. En een derde „bestond" niet, naar men meende. Zoo kwam men in groote moeilijkheden.

Al die moeilijkheden vervallen echter, wanneer we de definitie van het geest-stof-dualisme loslaten. Er is zeer zeker stof en er is geestesleven in ons — maar er is nog veel meer in de schepping.

De fijnbewerktuigde geesten, die engelen heeten, zijn maar niet vormlooze geestsubstanties in de Heilige Schrift, maar schepselen met een eigen bestaan, die óók, evengoed als wij hier, handen, voeten, oogen, ooren en een gedachtenleven hebben. Maar dan alles als geest. Dus geest-oogen enz....

De geheele practische voorstelling der Heilige Schrift spreekt van deze gedaante der engelen en van hun gevoels- en wilsleven en van hun denken en begeeren even reëel als over deze dingen bij ons.

Zoo mogen we dan eenvoudig aannemen wat de Schrift zegt: de dooden hebben in hun andere onstoffelijke bestaanswijze in het doodenrijk w e r k e- 1 ij k hand en voet en tong. Zij hebben werkelijk hun eigen gedaante, waaraan zij herkend worden. Zij spreken en hooren, zij denken en voelen pijn, zij hebben zelfs te doen met vuur en met water, met afgronden, die scheiden, en zij zijn even reëel, even werkelijk bestaande als wij.

Maar deze wereld is voor ons hier, nu, niet grijpbaar, niet tastbaar, niet zichtbaar.

Zij zijn wel reëel, dat is werkelijk bestaande — maar niet concreet, niet voor ons tastbaar bestaande.

Ook de pijn is maar niet geestelijk of symbolisch of figuurlijk, maar zeer reëel in de Heilige Schrift.

Dat doet ons vaak opschrikken als 't zoo reëel voor ons wordt. Gods oordeel over de zonde i s ook schrikkelijk. Wat vreeselijke tooneelen spelen zich in concreto hier op aarde tastbaar voor ons af! Waarom zou dan de Heilige Schrift niet geloofwaardig zijn als zij spreekt van een even reëel ander vuur in die andere bestaanswereld der schepselen, die tegen Hem hebben gezondigd en die Zijn groote genade des Verbonds, evenals die rijke Jood, hebben versmaad in een eigengerechtig leven?

En ook zal het velen troosten als zij den troost, dien Lazarus ontving na z'n ellendig leven, even reëel mogen zien als z'n vroeger leven. Dat God mi de lijders heeft thuisgehaald om mét Abraham aan te zitten aan de bruiloft des Lams, en dat deze kinderen Gods, die ons voorgingen naar dat land, waar de menschen dnders bestaan, dat deze kinderen Gods daar even werkelijk met hun gansche bestaan, met hart en ziel, met spreken en hooren, ja met handen en voeten en oor en oog bij Jezus mogen zijn, dat troost toch zoo sterk.

Wat de Heilige Schrift ons doorgaande daarvan leert, dat is niet iets vaags, iets oneigenlijks, iets onwezenlijks, niet iets figuurlijks — neen, het is de realiteit der bestaande doodenwereld, die wel ontslapen is — en ontkleed werd — en die wel rust ten opzichte van de aarde, en ook nog rust ten opzichte van het volle menschenleven op de nieuwe aarde, dat hen wacht — maar die toch even w e r k e 1 ijjk en in vormen en gedaanten bestaat als wij hier op aarde.

Er is m.i. geen enkele reden in de Heilige Schrift, noch in de practische kennis der volken, die tegen deze opvatting pleit.

De moeilijkheden komen eerst wanneer men het geest-stof-dualisme der Grieksche philosophie in wil dragen in het practische denken bij het lezen der Heilige Schrift.

Eenvoudige Schriftlezers zouden geen last van Grieksche philosophie hebben, wanneer niet de Middeleeuwsche theologie een synthese van deze heidensche wijsbegeerte en de leer der Heilige Schrift had gemaakt. Via de theologie is het gemeengoed geworden en zoo is de populaire opvatting ontstaan, die hier moeilijkbeden veroorzaakt.

Wanneer de Heilige Schrift spreekt van de oogen des Heeren, van Gods hand, van Zijn arm, van Zijn oor en van Zijn toorn en blijdschap, van Zijn „vriendelijk aangezicht" en van Zijn „achterste deelen" (Ex. 33 : 23) en van Zijn troon en van de dienaars om dien troon (Openb. 4:2), dan is er evenmin reden om hier van „oneigenlijk" te spreken, alsof dit slechts symbolisch of geestelijk was.

Tegenover de opvatting van ketters, dat God stoffelijk was, moeten we niet zetten de opvatting, dat de substantie van God geestsubstantie is — want dat zou slechts de ketterij verleggen van „stof" op „geest".

We kunnen den Schepper niet doen „bestaan" uit schepselsubstantie.

Als de kerk tegenover deze ketters beleed de „spiritualitas Dei", de geestelijkheid Gods, dan bedoelde zij daarmee, dat God een eigene, van het bestaan der wereld onderscheidene bestaanswijzeheeft. Onstoffelijk en niet behoorende tot de zienlijke schepselen om ons heen.

Zoo keerde de kerk zich scherp tegen alle vermenging van God en de zichtbare wereld, tegen alle theosophische speculaties. Minder sterk was 't verweer der kerk echter tegen de voorstelling, dat God van geestelijke substantie zou bestaan.

Wel zegt Dr H. Bavinck in zijn Gereformeerde Dogmatiek 11^ blz. 176, dat de spiritualitas Dei van een geheel andere en eenige soort is, dus „geheel verschillend van onzen geest en van de ziel" —• maar toch ziet hij in onze „ziel" analogie met God — en niet in ons lichaam.

Op het standpunt van de eenvoudige lezing der Heilige Schrift — en los van het stof-geest-dualisme — is er m.i. geen bezwaar tegen om het zoo te zeggen: God is absoluut anders dan het schepsel — maar de mensch is als schepsel geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis en nu draagt de mensch in z ij n geheel het beeld Gods. Daarom kan even reëel gesproken worden van Gods oor als van onze ooren. Ook wat vorm betreft. Alleen, wij mogen ons geen j.beeld", geen schepselen-oor daarvan maken, noch stoffelijk, noch geestelijk.

De populaire meening, dat een engel geen reëele vorm zou kunnen hebben, is tegen de Schrift. Maar ook de stelling, dat God geen vorm zou kunnen hebben, is tegen de duidelijke uitspraken der Schrift. God is niet vormlooze gedachte, maar ook geen scheppingsvorm. Hij heeft op Goddelijke wijze Zijn oor, dat Hij neigt tot het geroep der rechtvaardigen.

Dat ons geestesleven geen eigen vorm heeft (we kunnen onzen geest niet zien), dat sluit niet in, dat engelen niet gezien kunnen worden of dat Mozes, die den Heere in 't voorbijgaan mocht zien, zooals men iemand nog juist van achteren ziet in 't voorbijgaan (Exodus 33 : 23), Hem niet w e r k e 1 ij k zou hebben aanschouwd in Zijn Goddelijken vorm. Als we God zullen zien van aangezicht tot aangezicht — dat zal werkelijk zijn. Hij zal in onze oogen blikken en ons doorzien tot in ons binnenste. Zijn Goddelijk oog zal in 't onze blikken.

O. wat zal dat zijn als wij — arme zondaren — dan zullen zien een liefderijk oog, een vriendelijk aangezicht, dat als met een lichtenden glans overdekt wordt als Hij ons ziet. — Wordt niet eiken Zondag over ons die zegen uitgesproken: Hij doe Zijn Aangezicht over u lichten? — Wat zal dat zijn, als we Hem zien, als Hij Zijn Goddelijk oor neigt om te hooren, wat wij tot Hem zeggen.

En wat zal dat zijn, als wij „uit ons vleesch", met ons stoffelijk vernieuwd oog, Hem mogen zien, als Hij bij ons woont.

Neen, dat zijn geen figuurlijke bestaanswijzen, gelijkende op ons geestesleven — een soort bestaan, zooals onze „gedachten" bestaan. (Onze gedachten bestaan ook reëel, doch alleen reëel als gedachten). De Heilige Schrift kent nog veel meer realiteiten, dan die van stof en van geestesleven. We moeten niet kiezen tusschen het materialisme of de „Geisteskultur" — we behoeven ook ten opzichte van de dooden geen keuze te doen tusschen spiritistische geheimzinnige materialisatiedraden, waarin geesten zich openbaren zouden, en tusschen als-gedachten-spinsels-„bestaande" wezens — we mogen rustig aan God overlaten in welke bestaanswijze Hij de geesten (engelen en duivelen) en in welke Hij de dooden draagt.

En we mogen de Schrift gelooven, dat in die bestaanswijzen óók tong en oor en mond en hand en voet en vuur en water, pijn en vreugde, vraag en antwoord, reëel voorkomen.

Naar aanleiding van een en ander schrijft de heer Janse ons:

Valsohe conclusies getrokken uit eenvoudig Schriftgeloof.

Uit bovenstaand artikel, dat verscheen m „Op den Uitkijk", 10e Jg. no. 5 (2 Doc. 1933) en waarover ondergeteekende nooit één letter critiek heeft ontvangen, wordt n u door Prof. H. H. Kuyper voorzichtig geconcludeerd (in „De Heraut" van 4 April 1937), alsof de heer Janse zou leeren, dat God „niet geestelijk, dus .... stoffelijk" moet zijn en dat hij God „een lichaam toeschrijft". Deze conclusies zouden geheel ten onrechte gemaakt worden.

Wie bovenstaand artikel kan lezen, zal opmerken, dat de strijd aangebonden wordt tegen de meening, dat de , stoffeiyke" wereld om ons heen de eenige „eigenlijke" wereld zou zijn. Zoo zou bijv. in de uitdrukking: de hemel is Zijn troon en de aarde is de voetbank Zijner voeten, deze troon en deae voetbank „symbolisch" en niet „reëel" zijn.

Ik zou willen, dat mijn lezers het zagen, dat de troon Gods (de hemel) en de voetbank (deze „stoffelijke" aarde) in geiheel eenigen zin w e r k e 1 ij k en r e ë e 1 als troon en voetbank door de Schrift worden geleerd.

Ik bestrijd geen Sohriftgegevens —• integendeel —• en geen belijdenis der kerk — integendeel — maar wat ik bestrijd is dat soort filosofie, dat de Geestelijkheid Gods en het geest-zijn der engelen meent te kunnen begrijpen onder het stof-vorm schema van Aristoteles, zooals bijv. in het door mij aangehaalde citaat

van Prof. Hepp gebeurt. (Zie „De Reformatie", 17e Jg no. 4, Oct. '36).

Deze filosofie 'heeft ook invloed gehad op de traditie. Maaj de eenvoudige Bijhellezer, die niet curieuselijik deze dingen beredeneeren wil, doch geloovig van die andere wereld leest in Gods geopenbaarde Woord, die ziet het wel anders.

En die zal wel vaji mij gelooven, dat de bovengenoemde beschuldigingen van Prof. Kuyper geheel ten onrechte uit mijn artikel zijn gedistilleerd. (Trouwens Prof. K. zegt het zoo, dat hij het óók niet zegt.)

Als ik wil afweren het gezegde bij vele teksten: „dat is niet eigenlijk, niet reëel, maar symbolisch of geestelijk (in den zin van oneigenlijik volgens het verband!) — dan is dat niet om een zekere nieuwe „wetensohap-van-JGod" te poneeren, maar dan is dat een verweer van den eenvoudigen Schriftgeloovigen Bijbellezer tegen een valsohe filosofische opvatting van „eigenlijk" en „reëel"; dan gaat het tegen een zekere beschouwing van een theologische wetenschap, die de geopenbaarde dingen der andere wereld „oneigenlijk" zou msiken. Is Gods toorn „oneigenlijk''? Is' de pijn in de buitenste duisternis „oneigenlijk"? Zijn de engelen „oneigenlijk" bekleed? Zijn zij geestelijk in Aristotelischen zin?

Worden de zaligen „oneigenlijk" bekleed met lange witte kleederen?

Wie al deze reëele dingen in „gedachtendingen", z.g. „geestelijke'' dingen in den zin van het genoemde citaat vam Prof. Hepp, wil omzetten, die houdt dan maar één „eigenlijke" wereld over: de „stoffelijke".

God is dan de hoogste Idee en niet meer het „Geestelijk Wezen", Hij', Die alles heeft gemaakt.

Als we van dat „oneigenlijk" aflaten, zullen we aflaten van filosofische dwalingen en dan zullen we de Schrift beter verstaan, meer leëel, meer werkelijk. De beeldendienst met de „Vorm" van Aristoteles en Plato is óók beeldendienst, evenzeer als die beeldendienst, die men mij in de schoenen wil schuiven.

Als Prof. Kuyper het hier niet mee eens is, kan hij aigumenteeren.

Maar dat oiteeren van een paar zinnen en daarna het concludeeren van Godslasterlijke voorstellingen maakt alle discussie onmogelijk.

A. Jan se.

Tot zoover de heer Janse.

Het gaat in de tegenwoordige discussies niet over de vraag: zijn we het in alles met elkaar eens? Wél is de vraag: zijn de Zware beschuldigingen van de professoren Kuyper en Hepp doordacht? Ik antwoord daarop: neen. „W ij mogen er geen schepselen-oor van make n", zegt de 'heer Janse. En op dat ééne zinnetje breekt het heele „Heraut"-artLkel. God heeft „op 'G o d d e 1 ij k e w ij z e" Zijn oor, zegt de heer Janse. Tegenover zulke duidelijke woorden is het een verwonderlijk misverstand, dat dan concludeert: God heeft dus ooren...., en daarmee uit. Hoe staat het toch met het wetenschappelijt peil van onze hedendEiagsohe

discussies? K. S.

Citatenspel?

Prof. Dr H. H. Kuyper schrijft in „De Heraut":

Het is vermoeiend en ook niet aangenaam, telkens weer te moeten opkomen tegen het citatenspel, dat door „De Reformatie" en haar medewerkers gespeeld wordt, hetzij om iemand door aanhalingen uit vroeger door hem geschreven artikelen met zich zelf in strijd te brengen, hetzij om afwijkende meeningen te dekken door een beroep op autoriteiten, die, omdat ze niet meer leven, geen protest tegen dit misbruikmaken van hun woord kunnen laten hooren.

Hoe weinig ernstig en waar zulk een citatenspel is, is nog pas weer gebleken, toen het vraagstuk aan de orde kwam van de onsterfelijkheid der ziel en men met citaten kwam aandragen van Dr A. Kuyper om te bewijzen, dat ook deze van die onsterfelijkheid der ziel niets wilde weten en haar als onschriftuurlijk bestreden had. Dat de strijd van Dr A. Kuyper niet ging tegen de onsterfelijkheid der ziel zelf, maar tegen de rationalistische opvatting dezer onsterfelijkheid, toonde ik aan en gaf tevens de klare en duidelijke uitspraken van Dr A. Kuyper, waaruit bleek, dat hij wel degelijk leerde, dat bij het sterven een scheiding plaats vond van ziel en lichaam en de ziel bleef voortbestaan, om later bij de opstanding weer met het lichaam vereenigd te worden. Nota van deze citaten uit Dr A. Kuypers geschriften, door mij aangehaald, nam men echter niet. Maar wel kwam men achteraf met de verklaring, dat men het voortbestaan van de ziel of haar onsterfelijkheid nooit ontkend had en dus heel deze strijd geen zin had. Welken zin had het dan echter, citaten van Dr A. Kuyper aan te halen om te bewijzen, dat ook deze tegen de onsterfelijkheid der ziel was? Er zou dan alleen een misverstand hebben plaatsgevonden en dat misverstand zou door een nadere verklaring of opheldering terstond weggenomen zijn.

En evenzoo is het ook nu weer, waar Ds Veenhof van Haarlem in , J)e Reformatie" aankomt met een aanbeveling van het werk van Prof. Dr Vollenhoven: „Het Calvinisme en de Refonnatie der Wijsbegeerte" door mij in „De Heraut" van 18 Februari 1934 geschreven. Hij haalt daaruit enkele citaten aan, waarin ik hulde bracht aan het streven om de beteekenis van het Calvinisme voor de reformatie der wijsbegeerte in het licht te stellen, om er daarna op te wijzen, hoe de bezwaren, door Prof. Hepp in zijn tweede en derde brochure ingebracht, zich juist richten tegen dit werk van Prof. Vollenhoven. Waar ik medeklager en mede-aanklager met Prof. Hepp ben, moet ieder, die deze vroegere bespreking en waardeering van Prof. Vollenhovens boek leest, zoo eindigt Ds Veenhof, het raadsel overvallen en benauwen, hoe wat in 1934 zóó werd geprezen, thans zoo vernietigend wordt afgemaakt? En de onnoozele lezers van „De Reformatie" hebben opnieuw een bewijs, hoe weinig betrouwbaar Prof. Dr H. H. Kuyper is.

Laat me nu er weer op wijzen mogen, hoe hier met woorden gegoocheld wordt. I k heb met geen enkel woord mij bij de jongste polemiek over dit werk van Prof. Vollenhoven uitgelaten. Indien Prof. Hepp in zijn derde brochure vooral op wetenschappelijke gebreken in dit werk heeft gewezen, dan is dit z ij n critiek, maar niet de m ij n e. En toch wordt, zooals mij uit verschillende brieven bleek, bij de lezers de gedachte gewekt, alsof i k, die in 1934 dit werk zóó hoog aanprees, het thans zoo vernietigend afmaakte.

Maar er is meer dan dit.

Zooals ik uitdrukkelijk schreef in 1934, wilde ik, die geen philosoof bon, me niet veroorloven een critische beschouwing van deze philosophische studie te geven. Wat ik wel prees, en wat ik nu nog even van harte doe als toen, is dat Prof. Vollenhoven in het eerste systematische deel de Schriftuurlijke en onschriftuurlijke wijsbegeerte wat haar grondmotie- V e n betreft tegenover elkander stelde en de autoriteit van God en Zijn openbaring handhaafde.

Maar daaruit volgde zeker niet, dat ik daarom, al ben ik geen philosoof, met alles wat Prof. Vollenhoven in dit boek schreef, het eens ben. Ik veroorloofde me dan ook enkele opmerkingen te maken, zooals o.a. dat volgens Prol. Vollenhoven de grens tusschen God en de wereld de wet is, en wees er op, hoe onze Theologen die grens anders hadden gesteld en juister. Evenzoo kwam ik er tegen op, dat volgens hem Calvijn en het Calvinisme leerde, dat de Overheid geen souverein gezag bezit, omdat, al was het juist, dat de absolute Souvereiniteit alleen aan God toekomt, de Koning of Vorst toch een souvereiniteit in beperkten zin bezit. Veel ernstiger echter, zoo liet ik er op volgen, is mijn- bezwaar, dat Prol. Vollenhoven bij de bespreking van den Christologischen strijd, critiek oefende op de leer, dat Christus een onpersoonlijke menschelijke natuur heeft aangenomen en met een beroep op Augustinus leerde, dat er onderscheid moest gemaakt worden bij Christus tusschen Persoon (met een hoofdletter, dus den Goddelijken persoon) en persoon (dus een menschelijken persoon) en met een beroep op enkele Schriftplaatsen en op het besluit der Synode te Rome 377 genomen, leerde, dat de tweede Persoon van het Goddelijke wezen dezen mens ch had aangenomen. Al erkende ik, dat de vleeschwording des Woords een mysterie is en alle termen slechts relatieve waarde hebben, ik hield toch vol, dat de Gereformeerde theologen, die steeds aan de eenigheid des persoons in den Middelaar hadden vastgehouden en daarom van geen twee personen in den Middelaar weten wilden, hierin zuiverder de lijn hebben getrokken dan Prof. Vollenhoven dit doet.

Deze laatste en ernstigste bedenking nu laat Ds Veenhof weg, hoewel de derde brochure van Prof. Hepp zich juist tegen die voorstelling van Prol. Vollenhoven richt. Het blijkt dus, dat niet eerst nu, maar reeds in 1934 hierover verschil tusschen Prof. Vollenhoven en mij bestond. En het spreekt wel van zelf, juist om de vriendschappelijke verhouding, waarin ik tot Prol. Vollenhoven steeds gestaan heb, dat ik dit verschil ook persoonlijk meermalen met hem besproken heb. Dat ik voorts bij deze boekaankondiging niet alle bedenkingen, die ik reeds destijds had, genoemd heb, ligt in den aard der zaak. Een aankondiging van een werk van een Hoogleeraar, die collega is, behoeft niet een recensie te worden, zooals dit in een wetenschappelijk tijdschrift geschiedt, waarin alle bezwaren worden opgenoemd.

Laat mij tenslotte hier nog een persoonlijk woord aan mogen toevoegen, om daarmede het debat over deze quaestie te sluiten.

Al ligt het in den aard der zaak, dat men, waar men aan ééne Universiteit verbonden is, die een beginsel belijdt en daarvoor opkomt, onderlinge publieke polemiek liefst zooveel mogelijk mijdt, maar verschillen binnenskamers bespreekt, toch kan dit nooit in dien zin verstaan worden, dat men niet publiek zou mogen critiek oefenen op voorstellingen of denkbeelden van collega's, die men in strijd acht met de Schrift of met de Belijdenis, wanneer deze publiek worden uitgesproken. Dr A. Kuyper heeft dit gedaan, hoe moeilijk hem dit ook viel, tegenover Prof. Mr A. F. de Savornin Lohman. En ik zelf heb dit mij evenzeer veroorloofd toen Prof. Zevenbergen in zijn geschriften leerde, dat de doodstraf niet door Gods Woord voor den moordenaar verordend is. Prof. Anema heeft enkele jaren geleden in een rede op den Universiteitsdag gehouden, er op gewezen, dat zulk een verschil van inzicht, vooral waar het moeilijke wetenschappelijke vraagstukken betreft, ook bij professoren, die de beginselen der Vrije Universiteit liefhebben, kunnen voorkomen en door ons volk moeten gedragen worden, zonder dat daardoor het vertrouwen in onze Universiteit behoeft verloren te gaan. In zekeren zin geldt ook hier: du choc des opinions jaillit la verité, door den strijd der meeningen komt de waarheid voor den dag.

Anders staat het natuurlijk, wanneer zulk een strijd een zoodanig principieel karakter zou aannemen, dat daaruit een conflict noodzakelijk zou moeten voortkomen. Dat dit thans het geval is, zou ik zeker niet gaarne beweren. De hoop blijft nog altoos, dat hier veel misverstand in het spel is, dat bij nadere bezinning kan worden opgelost. Maar wanneer er werkelijk een principiëele afwijking is van den grondslag, waarop de Vrije Universiteit staat, dan zou zwijgen ongeoorloofd wezen. Geen gevoel van collegialiteit en ook geen vrees voor financiëele schade, die de Universiteit zou kunnen lijden, zou ooit weerhouden mogen van den plicht om voor de zuiverhouding dier beginselen op te komen. Want het bestaansrecht der Vrije Universiteit staat of valt met de handhaving dier beginselen.

Tot zoover „De Heraut". Op dit zeer merkwaardige artikel vinden onze lezers een antwoord in de rubriek „Kerkelijk Leven".

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1937

De Reformatie | 8 Pagina's