GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZENDING EN EVANGELISATIE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Christelijke Boodschap in een Niet-Christelijke Wereld.

VI.

In het voorgaande artikel hebben wij' gezien, dat Kraemer het vraagstuk van de waarde en de waarheid der niet-Christelijke religie vooral behandelt vanuit het gezichtspunt, dat God tegelijk Zijn „ja" en „neen" over de niet-Christelijke godsdiensten uitspreekt. God kan „ja" zeggen, omdat het Godsbesef ook in den zondigen mensch niet is uitge^ roeid, en hij, naar het woord van Paulus, God blijft zoeken. God verlaat het werk Zijner handen niet, zegt Kraemer. „Even in this fallen world God shines through in a broken, troubled way: in reason, in nature and in liistory" (biz. 120). Kraemer herinnert in dit verband aan Calvijns besahouwingen over den „sensus divinitatis" en aan Brunner's protest tegen Earth's exclusieve houding tegenover iedere „natuurlijke theologie". Kraemer is het met Brunner eens, dat er toch zoo iets als een „natuurlijke theologie" moet zijn, een „religious reality of man, outside the sphere of special revelation". Wat Kraemer precies verstaat ondter deze „natuurlijke theologie" en hoe hij zich de verhouding denkt tusschen haar en de „bijzondere openbaring" is niet duidelijk. Zooveel is echter zeker, dat hij niet, zooals Barlh doet, alle „natuur^ lijke theologie" als leugen verwerpt.

Veel verder gaat Kraemer's protest tegen Bartla's beschouwing (waars'an wij intusschen dankbaar nota nemen, al is het de vraag of Kraemer wel voldoende rekening houdt met Earth's jongste op^ vattingen ten deze) echter niet. Niet alleen wil Kraemer van den term „algemeene openbaring" niet veel weten (men zie o.a. bl. 122), maar ook zakelijk dekt zicli zijn voorstelling niet met wat wij op grond van Gods Woord onder „algemeene openbaring" verstaan. Ik kan het in dit opzicht dan ook niet eens zijn met Ds Verkuyl, die meent, dat Kraemer's visie van de algemeene openbaring zakelijk niet verschilt van de visie der Gereformeerde theologie (Credo, 15 Juli 1938). Wel schijnen sommige passages uit het 4o hoofdstuk deze Bijbelsche opvatting dicht te naderen (ik verwijs hier bijv. naar het in de eerste alinea gegeven citaat en naar hetgeen Kraemer opmerkt over de „general revelation" op blz. 125 en 126 van zijn werk), maar, hoezeer wij ook met veel van hetgeen hij daar zegt van harte instemmen, zijn opvatting kan toch de onze niet zijn, omdat zijn openbaringsbegrip door en door Barthiaansch is.

Kraemer begint reeds dadelijk het 4e hoofdstuk met de Barthiaansche uitdrukking, dat heel het menschelijk leven, In al zijn uitingen (ook van d'e geloovigen, men zie bijv. bl. 294) ügt onder het oordeel Gods (bl. 102). Op M. 136 herhaalt hij' dit nog eens met andere, woorden, wanneer hij zegt, dat het dialectische „neen" van de openbaring in Christus gaat over alle godsdienstig leven. Trouwens het telkens weer spreken van de „dialectische conditie" van den mensch brengt ons op zich zelf al onwillekeurig in de sfeer van de dialectischo theologie. En vooral het accentueeren van het transcendentaal karakter van het Christendom (bl. 104) en van het Koninkrijk Gods (zie bijv. bl. 93) ligt geheel in de lijn van Earth, die ook niet moede wordt telkens weer den vollen nadruk te leggen op de transcendentie van het Konmkrijk Gods tegenover de positieve realiseering in deze wereld.

Geheel daarmee in overeenstemming is hetgeen Kraemer opmerkt over de openbaritag. De houding van den Christen, aan wien de openbaring Gods geschonken wordt, mag (zegt hij) nimmer-die van den „beatus possidens" zijn, alsof hij in het, bezit zou zijn van een „ready-made truth" (bl. 110). Hij', die zoo' staat tegenover de openbaring Gods, zegt Kraemer, „bedroeft den Geest van Christus en verduistert zijn boodschap" (bl. 111). Evenals Barth denkt Kraemer, dat de overtuigmg, in het gelukkig bezit te zijn van Gods openbaring, onvereenigbaar is met het „roemen in den Heeir alleen" (bl. 111) en met het bewustzijn een begenadigd zondaar te zijn (bl. 109). Openbaring, zegt Kraemer, is een daad Gods, die zelfs voor het geloof een „onbegrijpelijk wonder" (incomprehensible miracle) büjft (bl. 118).

De openbaring blijft een verborgenheid. Als argument voor zijn beschouwing voert Kraemer (in navolging van B, arUi) op blz. 118 v. aan, dat een geopenbaard mysterie toch een mysterie blijft, want anders is het geen mysterie. Maar ik kan evengoed zeggen: een geopenbaard geheim is geen geheim meer, want anders is het geen openbaring. De vraag is maar wat men ondter openbaring verstaat. En het is wel zeker, dat „openbaring" in de Heilige Schrift nooit wordt gebruikt in den zin van „verborgen laten blijven", maar dikwijls in de beteekenis van ontdekken en bekend maken van hetgeen vroeger verborgen was, als tegenstelling (hetgeen niet uitsluit, dat het mysterie, dat geopenliaard wordt, mysterie blijft). Ik denk b.v. aan plaatsen als Sam. 3: 7; Dan. 2:29; Mare. 4: 22; Rom. 16)26; 1 Cor. 4:5; Ef. 3:5; Col. 1:26; 2 Tim. 1:10; Tit. 1:2; 1 Petr. 1:5, 20; 2 Petr. 1:14 e.a. Van openbaring als objectief gegeven wil Kraemer echter niet weten. Openbaring is voor hem alleen God> delijko handeling (bl. 119). Daarom adht hij den term „algemeene openbaring" ook een oontradictioi in terminis, omdat iets wat „algemeen" is, niet geopenbaard behoeft te worden. Openbaring is altijd speciaal, zegt hij, en ook dan geen objectief gegeven waarheid, waarvan de geloovigen de bezitters zouden zijn. Het roemen in dit bezit is de „maar al te veel voorkomende zonde der Christenen" (bl. 119). Nodi Christenen, noch Joden, noch niet-Christenen kunnen beweren of zich beroemen in het bezit van de Oipenbaring te zijn, zegt Kraemer, want openbaring is louter en alleen een handeling Gods (bl. 119). Deze laatste uit- 'drukkingen komen wel voor in het gedeelte, dat handelt over Earth's openbaringsbegripi, maar blij.kens de woorden, waarmee I{jaemer ze inleidt („De groote dienst, dien Earth aan de geheelo wereld bewijst, en niet alleen aan het vasteland van Europa, is deze, dat hij ons herinnert aan de ware beteekenis van de openbaring. Openbaring is een handeling van God"... etc), stelt hiji zich in dit opzicht geheel aan de zijde van Barth. Trouwens de boven reeds aangehaalde opmerküigen op bl. 110, 111 en het later nog te behandelen derde hoofdstuk over „het Christelijk geloof en de Christelijke ethiek" bewijzen duidelijk genoeg, hoe sterk Kraemer in zijn propageeren van een actualisüsch openbaringsbegrip door Earth is beïnvloed.

Nu wil ik niet ontkennen, dat het van groote beteekenis is, wanneer wij (zooals op vele plaatsen in . dit 4e hoofdstuk van Kraemer's boek het geval is) worden herinnerd aan de gevaren, die bepaaldelijk aan onze Gereformeerde opvattüag van de openbaring verbonden zijn, maar dat Kraemer's (c.q. Earth's) openbaringsbegrip „de bijbelsche en de eenig juiste (valid) idee van openbaring" zou zijn, zooals hij op bl. 118 ons wil doen gelooven, daarvan heeft zijn betoog ons toch allerminst overtuigd. Zelfs acht ik zijn openbaringsbegripi niet alleen niet bijbelsch, maar ook niet ongevaarlijk en in ieder geval weinig houvast biedend bij de be^ handeling van het vraagstuk van de houding tegenover de niet-Christelijke godsdiensten, waarover in dit 4e hoofdstuk gehandeld wordt. Immers, wij beschikken, volgens Kraemer, nimmer over een objectief gegeven openbaring, waarop wij ten allen tijde aankunnen. Openbaring is volgens hem alleen actueel. Zoo verliest ook de Heilige Sclirift haar karakter van positieve gegeven openbaring Gods. God kan Zich dan nog wel door de Schrift aan ons openbaren, maar de Sdirift zelf is toch Gods aan ons voor alle tijden gegeven openbaring niet uieer. Op deze wijze wordt de positie van het Christendom tegenover de niet-Christelijke religies ondanks de handhaving van de absoluutheid van het Christendom, onzeker en wankel. Wij' „bezitten, " Gods openbaring niet. Gods openbaring heft volgens Earth zelfs de religie op: Wij kunnen Zijn Woord niet spreken. Ook niet tegenover de Heidenen en Joden Mohammedanen. Dit laatste zegt Kraemer wel niet met zooveel woorden, maar het is m.i. toch de noodzakelijke consequentie van zijn openbaringsbegrip.

Pas wanneer wij de Heilige Sclmft aanvaarden als de onfeilbare, in alle opziditcn betrouwbare, ons voor alle tijden gegeven openbai-ing Gods, staan wij sterk tegenover de pseudo-religie. Niet aan het feit, dat wij zulke superieure mensöhen zijn, maar aan het feit, dat God ons verwaai^digd heeft ons Zijn voor de geheele mensdiheid bestemde openbaring te schenken, ontleenen wij het recht tegenover de heidenen te getuigen, dat er slechts één weg ter verlossing is: die van het geloof in Christus als den Zaligmaker van zondaren.

Wij ontkennen niet, dat God- zich tegenover de heidenen niet onbetuigd heeft gelaten (Hand. 14 VS 17; Rom. 1:19, '20), maar (en dat zegt Kraemer ook duidelijk) door de zondte is dit alles verd'uisterd en verdorven. Doch dan mogen wij' ook verder gaan en zeggen, dat het Christendom, omdat het 'de openbaring van God in Christus „bezit" nu ook tegenover het heidendom, dat de verlossing zoekt buiten de door God gegeven belofte om staat als het licht tegenover die duisternis (men zie o.a. Jes. 9:1; 60:2; Mare. 5:14; Luc. 1:79- !2:32; Joh. 1:4 v.v.; Rom. 2:19; Ef. 4:18; 5:8 ea Philipp. 2:15); dat het heidendom onwetendheid (Hand. 17: 30; Rom. 1: 21 v.v.; 1 iPetr. 1:14) en zelfs daemonisme (1 Cor. 10:20 v.v.; Op. 9:20) is, en dat het Christendom dus anü-thetisch staat tegenover. het heidendom. Er is tusschen die beide geen geleidelijke overgang, doch een prmcipdëele Idoof, 'die alleen door de radicale bekeering kan wordten overbrugd. „Christendom en paganisme", heeft Kuyper eens gezegd i), „staan tot elkander als de plus- en minusvormen van eenzelfde reeks". De Christelijke religie is de hO'Ogste ontwikkelingsvorm, waarvoor de „natuurlijke theologie", in den zin van het „semen religionis", vatbaar was in 'de normale, positieve lijn, terwijl de pseudo-religie een ontwikkeling is van diezelfde „natuurlijke theologie" in abnormale, negatieve richting. En al dte „waarheidsmomenten" en „parallellen" in de pseu^ do-religie zullen in verband met het geheel.moeten worden bezien (men denke aan Kraemer's „totalitarian approach") en zullen dan blijken door dé principieel van God afvallige richting zóó vervormd te zijn, dat ze met de schijnbaar overeenkomende elementen in het Christendom niet vergeleken kunnen worden. 2)

Van hoe groote beteekenis deze opvatting is voor de practijk van de prediking van het Evangelie, hopen wij te zien bij de bespreking van het 8ste hoofdstuk van Kraemer's werk, dat handelt over de zendingsmethode („the missionary approach"). Daarover echter in een volgend artikel.


1) „Ene. d. H. Godgel.", 112, bl. 255.

2) Men zie voor deze beschou-wing van de pseudo-religie ook mijn dissertatie: „De Boom des Levens in Schrift en Historie", bl. 99—112.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

ZENDING EN EVANGELISATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 april 1939

De Reformatie | 8 Pagina's