GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1975 - pagina 75

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1975 - pagina 75

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

van het statistiekwezen heb gezien, maakt het verleidelijk om de stelling te poneren dat als er één eigenschap is die ontwikkelingslanden gemeen hebben, dan is dat de onbetrouwbaarheid en onvolledigheid van het statistiekwezen. Voor zover niet geheel uit de duim gezogen, zijn de gepubliceerde cijfers als regel om politieke redenen of domweg uit patriottisme zoveel mogelijk geflatteerd. Vergelijkingen van de groei van de gezamenlijke ontwikkelingslanden in de jaren vijftig en gedurende het Eerste Ontwikkelingsdecennium zijn gepubliceerd door de Verenigde Naties, door de DAC en door de Wereldbank. Ik neem de veruit gunstigste cijfers, dat zijn die van de Wereldbank, en laat het Decennium de jaren 1961 tot en met 1972 includeren. De groei in de gezamenlijke ontwikkelingslanden inclusief de olielanden in het Nabije Oosten bedroeg volgens de Wereldbank over de periode 1950-1960 gemiddeld 4,6% per jaar en over de periode 19611972 gemiddeld 5,6%. Maar de bevolkingstoeneming heet die ene procent vooruitgang volledig te hebben gecompenseerd: zowel in de tweede periode als in de eerste komt de Wereldbank op een groei per hoofd van gemiddeld 2,3%. Zelfs deze meest optimistische gegevens zijn dus niet om over naar huis te schrijven. Erger is, dat met zekerheid mag worden aangenomen dat van de niet gekwantificeerde doelstellingen van het Decennium, zoals de bestrijding van ondervoeding en werkloosheid de balans over de hele lijn negatief is. Dat was in 1967 al te voorzien. Professor Linnemann heeft aan dat sombere vooruitzicht toen een in druk verschenen rede gewijd: 'The Plan that failed'. Maar er is nog een punt waarvan ik straks al zei dat we het er in dit verband over moesten hebben. Vanaf 1960 is officiële kapitaalhulp met sprongen gestegen tot ongeveer 1967. Daarna blijft die kapitaalstroom, als we met het effect van inflatie rekening houden, ongeveer stationair. Particuliere leningen en investeringen lopen vanaf 1964 omhoog en bereiken hun climax in de jaren 1968-1971. Het pijnlijke geval doet zich nu voor, dat ten onrechte bleek te zijn aangenomen dat financiële hulp zoveel nut zou afwerpen, dat de schuldendienst geen extra last voor de ontwikkelingslanden zou gaan vormen. In een artikel in Economisch-Statistische Berichten van 13 maart 1968 noemde professor Klaassen nog verontwaardigd elke twijfel aan die veronderstelling absurd. Volgens het Pearson Rapport stond evenwel tegenover een stijging van de uitvoeropbrengsten van de gezamenlijke ontwikkelingslanden tussen 1961 en 1968 met gemiddeld 6% per jaar een stijging van hun gezamenlijke schuldendienst met gemiddeld 17% per jaar. Bovendien is niemand onder de verkondigers van de these dat kapitaalgebrek de voornaamste handicap is van ontwikkelingslanden om tot groei te komen - geen van die economen is ooit in staat gebleken om een algemeen geldige re-

latie aan te tonen tussen import van kapitaal en groei in Derde-Wereldlanden. Geen wonder dat onder die omstandigheden het accumuleren van buitenlandse schulden door de ontwikkelingslanden een trieste situatie schiep. Als we uitgaan van de berekeningen op de bladzijden 74 en 75 van het Pearson Rapport, moeten we dit jaar zo ongeveer het punt bereikt hebben waarop de jaarlijkse kapitaalstroom naar de ontwikkelingslanden tezamen, ex particuliere investeringen, net zowat genoeg zal zijn om die landen in staat te stellen rente en aflossing op in voorgaande jaren verkregen leningen te betalen. En als we letten op de stijging van de rentevoet op de kapitaalmarkt, kan het er gemakkelijk op uitdraaien dat over een paar jaar die schuldendienst niet meer door nieuw binnenkomend kapitaal zal zijn gedekt. Dat alles betekent, dat na de dekolonisatie ontwikkelingshulp dreigt te ontaarden in een nieuw instrument om de arme landen van de rijke landen afhankelijk te maken. Niet in de laatste plaats omdat deze sombere conclusies al een paar jaar geleden konden worden getrokken, geven ze aanleiding tot een paar pertinente vragen. De eerste vraag is: hoe is het mogelijk dat ontwikkelingshulp, ondanks dit negatieve resultaat ervan, gemeten aan de intentie die in de term zelf besloten ligt, qua omvang en wijze van besteding in de jaren zeventig in wezen geen ander beeld vertoont dan in bijvoorbeeld 1965? Met die hulp zijn toch op de begrotingen van de rijke landen substantiële bedragen gemoeid die pohtiek verantwoord moeten worden. Op die vraag past maar één antwoord. Althans voor de meeste en belangrijkste donorlanden is het stimuleren van ontwikkeling tot vandaag toe een voorwendsel gebleven, heeft de hulp in werkelijkheid een andere ratio, en is, gemeten aan die ratio, het effect van de hulp nog niet zo gek geweest. Wat was die ratio? Die ratio was om te voorkomen dat de dekolonisatie het internationale economisch-monetaire systeem in gevaar bracht, zoals dat berustte op de spelregels van Bretton Woods, van GATT en IMF. Het verwonderde niemand dat bijna geen van de jonge landen zich uit eigen kracht binnen dat systeem wist staande te houden. Maar de wereld mocht niet kleiner worden. De jonge landen mochten niet in chaos vervallen, maar ook niet in de verleiding komen om zich van de rest van de wereld af te sluiten of aansluiting te zoeken bij het Sovjetblok. Men kon twee dingen doen. Men kon de spelregels wijzigen op zo'n manier dat ook de zwakke broeders binnen het systeem overeind konden blijven. Het is de eeuwige verdienste van Prebisch, dat hij in het ECLAjaarrapport 1949 een beredeneerd pleidooi voor die oplossing heeft gehouden. Maar dat leek te veel op de kip slachten die de gouden eieren legde. Men gaf de voorkeur aan het overblijvende alternatief: de zwakke broeders subsidiëren in een mate waardoor ze net het

hoofd boven water konden blijven houden. En daarin is men dank zij ontwikkelingshulp redelijk geslaagd. Best mogelijk, dat de ontwikkelingseconomen zich niet zo gemakkelijk bij deze keus zouden hebben neergelegd als ze niet juist in die tijd zo'n onwrikbaar geloof hadden gehad in kapitaalhulp als de meest geëigende vorm van ontwikkelingshulp. Maar toen het teleurstellende verloop van het Ontwikkelingsdecennium zich ging aftekenen, begon dat geloof bij velen te wankelen. En dat stelt de tweede pertinente vraag aan de orde: welke invloed had een en ander op de theoretische benadering van het ontwikkelingsprobleem? Ik geloof dat die reactie het best zó geformuleerd kan worden, dat in de latere zestiger jaren een algemene neiging doorbrak om de hele problematiek kritisch te bezien, en dat in de nieuwe benadering al heel gauw twee hoofdstromingen kunnen worden onderscheiden. De ene stroming maakt zich helemaal los van de officiële politiek en de conventionele theorie. Haar radicalisme heeft niet alleen van doen met ontgoocheling ten aanzien van het ontwikkelingsbeleid, maar ook met twijfel aan de merites van de westerse maatschappelijke orde als zodanig - een twijfel waaraan het wegebben van de lange periode van snelle groei en vooral ook het zichtbaar worden van de schaduwzijden van die groei niet vreemd zijn. Het is dan ook begrijpelijk dat deze stroming geneigd is een frisse blik te werpen op de traditionele marxistische maatschappijkritiek. Daarin meent zij een paar waardevolle elementen te hebben ontdekt voor een nieuwe benadering van de Derde-Wereldproblematiek. Het accent ligt bij deze stroming op de externe oorzaken van onderontwikkeling. De andere stroming blijft ervan uitgaan dat het westen veel kan bijdragen tot het heil van de Derde Wereld. Deze stroming impliceert dus een vasthouden aan het geloof in de superioriteit van de westerse cultuur. Wel wordt erkend, dat de strikt economische benadering van het ontwikkelingsprobleem veel te eng is geweest en op onjuiste premissen werd ondernomen. Het accent ligt bij deze stroming op de noodzaak langs multidisciplinaire weg na te gaan hoe institutionele veranderingen binnen de ontwikkelingslanden kunnen worden uitgelokt die de penetratie in de diepte van westerse economische en sociale beginselen mogelijk maken. Het merkwaardige is, dat geen van beide stromingen duidelijke aanknopingspunten biedt, hoe massieve financiële hulp effectiever dan tot nu toe kan worden ingezet, maar anderzijds, op zeldzame uitzonderingen na, evenmin op vermindering of stopzetting van die hulp aandringt. Het is alsof men er stilzwijgend van uitgaat dat die financiële hulp zelf de noodzaak heeft gecreëerd van haar voortzetting. 29

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975

VU-Magazine | 484 Pagina's

VU Magazine 1975 - pagina 75

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975

VU-Magazine | 484 Pagina's