GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1986 - pagina 419

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1986 - pagina 419

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

patiënten; voor bijvoorbeeld ontslagen gevangenen en tuchthuisboeven werd dat een nuttige bezigheid geacht. Het waren karaktertrekken als warme medemenselijkheid, moederlijke zorgzaamheid en intuïtie die, naar het tijdsbeeld wilde, juist de vrouw zo geschikt maakten voor de verpleging. De verpleegster als lang gebruikt symbool op als weldadig geafficheerde produkten —Pleegzuster Bloedwijn en Droste's cacao, bijvoorbeeld — illustreren dat. En was dit beroep voor ongetrouwde vrouwen bovendien niet een prachtige uitlaatklep voor die aangeboren maar anders zo onnutte neiging tot zorgen en moederen?

R

ond 1850 tekent zich een keerpunt af in de ontwikkeling van de ziekenzorg. Het daaraan voorafgaande tijdvak staat vooral bekend als een duistere periode in de geschiedenis van de verpleging, waarin — naast het gebrek aan medisch kunnen — stelende, zuipende en ontuchtige zaalmeiden en -knechten het verblijf in een gasthuis tot een onaangename ervaring maken. Het zijn dan ook niet de beste patiënten die in het hospitaalbed belanden. Evenals hun verzorgers zijn ze afkomstig uit de laagst denkbare standen. Want de bourgeoisie, en zeker de crème de la crème uit de bevolking, laten zich bij voorkomende ongesteldheden thuis behandelen. Als rond 1850 de medische wetenschap zich begint te ontwikkelen met een schier onstuitbare dynamiek, zijn die privébehandelingen thuis verleden tijd. Dat wat wij nu als 'ziekenhuis' kennen, begint z'n loopbaan in die periode. De arts, die voorheen in de gasthuizen meestal schitterde door afwezigheid, wordt de centrale figuur en hij omringt zich met een complete staf van ge-

schoold personeel. De pleegzuster wordt verpleegster, en liefdevolle zorgzaamheid is al spoedig niet meer voldoende. Terwijl de pleegzuster voordien nog werd beschouwd als niet meer dan een veredelde dienstbode, luiden deze ontwikkelingen tevens een wat andere kijk op het verpleegvak in. Als gevolg van industrialisatie en stijgende welvaart raakt in de tweede helft van de vorige eeuw een burgerlijk-liberale ideologie in zwang, waarin niet langer plaats is voor werkende vrouwen. De vrouw hoort in het gezin, zo luidt dan het motto, want moederliefde is haar alles overheersende hartstocht. Niet-werkende vrouwen worden een teken van welstand. Maar niet iedere vrouw kan zich de luxe van het thuiszitten permitteren. Vooral in arbeidersgezinnen blijft zij uit pure, financiële noodzaak gedwongen, een betrekking buitenshuis te aanvaarden. Bovendien doet rond 1870 een nieuw fenomeen van zich spreken: er ontstaat dan een in aanvang aarzelende aanzet tot een vrouwenbeweging, die onder meer het verlies aan contacten met het openbare leven bij de thuiszittende vrouw tot strijdpunt maakt. En ook de ongehuwde vrouwen uit de minder welgestelde burgerlijke milieus zoeken — burgerlijke ideologie of niet — noodgedwongen naar middelen om in het eigen onderhoud te voorzien. Voor de meeste van deze werklustige vrouwen is het verpleegstersvak eigenlijk het laatste redmiddel. Want de verpleging is zowat het enige beroep waarin de vrouw met enig fatsoen buitenshuis werkzaam kan zijn. En de typisch vrouwelijke eigenschappen die men van de 'zuster' verlangt zijn immers nagenoeg dezelfde, als de eisen

waaraan de goede huisvrouw en moeder dient te voldoen. Dienen is en blijft haar taak, thuis en in het ziekenhuis.

H

et verpleegstersvak wordt dan nog steeds voornamelijk gezien als 'liefdewerk'; een levensbestemming, waaraan de 'roeping' het ietwat verheven karakter verleent. Die ideële kant wordt nog benadrukt door de term 'zuster', in die tijd ontleend aan de traditionele charitas en al snel ingeburgerd. Het vak krijgt, dankzij de medischtechnische ontwikkeling langzamerhand wèl steeds meer aanzien, al komt dat voorlopig nog niet in de salariëring tot uitdrukking. Nog tot na 1950 blijven honorering en overige arbeidsomstandigheden voor verpleegsters ver beneden peil. De immer toenemende medische kennis stelt echter wel eisen wat betreft de deskundigheid van de verpleegster. Zozeer zelfs, dat de 'leerschool der praktijk' niet langer toereikend wordt geacht. Er moeten aparte opleidingen komen. Het Amsterdamse Witte Kruis roept in 1876 als eerste zo'n opleiding voor verpleegsters in het leven. Goed voorbeeld doet goed volgen en vanaf 1880 zijn de eerste, verpleegopleidingen, met in hun kielzog de noodzakelijke beroepsorganisaties, een feit. Eén algemene opleiding blijkt bovendien al spoedig niet genoeg. Men splitst het onderricht in zogenaamde A-opleidingen, waarmee de gediplomeerde in ieder doorsnee ziekenhuis terecht kan, en in B-opleidingen, die gediplomeerden afleveren, speciaal voor het werk in krankzinnigengestichten. Ook de taken die verpleegsters krijgen voorgeschoteld blijken, met de medische ontwikkeling, aan verandering onderhevig. Lagen de verrichtingen, waarvoor de verpleegster vóór 1900 verantwoordelijk was, nog uitsluitend op het huishoudelijke en verzorgende vlak, na de eeuwwisseling komen daar de technische assistentie ten behoeve van de arts, en de zogenaamde curerende taken bij. De verpleegster wordt de rechterhand van de geneesheer en in de handboeken voor de verpleging wordt vanaf dat moment principieel onderscheid gemaakt tussen het verzorgen, dat volgens de traditionele begrippen de taak zou zijn van iedere vrouw, en het verplegen als de technisch-beroepsmatige kant van het werk, waaraan de typisch vrouwelijk geachte eigenschappen minder direct dienstbaar zijn. Of, zoals een historische studie van de verpleging het formuleert: de verpleegster moet "het gevoelsmatige, moederachtige, de huisvrouwinstelling gaan combineren met technisch kunnen." Toch blijft de trits van voor de verpleegster ideaal geachte eigenschappen nog lang toonaangevend: plichtsbesef en gehoorzaamheid, zelfopoffering en dienstbaarheid, inschikkelijkheid en gehoorzaamheid, zedelijkheid en fatsoen. Zowel artsen als verpleegsters onderschrijven die eisen als noodzaak voor een bevredigende beroeps-

369

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's

VU Magazine 1986 - pagina 419

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's