E voto Dordraceno - pagina 187
ZONDAG
VIII.
HOOFDSTUK
V.
I75
Van Adam vóór den zondeval geldt dit zelfs in bijzondere mate. Zijns toch was niet alleen een oorspronkelijke gerechtigheid, maar ook een oorspronkelijke wijsheid, en daarmee een onmiddellijke
kennisse
van
den
hem de volle genieting van den Eeuwige schonk. Van Adam sprekende, moet men dus geen kracht van bewijs zoeken in wat Gen. I 27 staat, t. w. dat God zeide: „Laat ons menschen maken naar
Almachtige, die
:
ons beeld en onze gelijkenis", immers niets waarborgt u dat Adam van dit zeggen kennis droeg. Het tot ons gekomen bericht toch vermeldt het een zeggen tot Adam, maar als iets dat gesproken wierd eer geschapen wierd. Neen, Adams staan in geloofs- en levensbetrekking tot den wezenlijken levenden God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, moet afgeleid uit den staat der rechtheid, en was daarin gegrond. Na den val in zonde daarentegen, toen de kennisse verduisterd was, niet
als
Adam
en nevelen voor het zielsoog togen, toen
ja, moest er onderrichting en waarheid komen, en toen heeft God de Heere op gansch wonderlijke wijze allengs het zielsoog zijner geloovigen voor zijn wonderlijk
inleiding in de
Wezen
Goddelijk
En
hier
ontsloten.
nu aan toegekomen, dan voorzeker
is het beroep op al die Schriftwoorden des Ouden en Nieuwen Verbonds op zijn plaats, waar ook zonder formuleering toch zoo duidelijk en klaar het ééne Goddelijk Wezen zich in een veelvoud van Personen aan zijn volk openbaart, en
zoo onderscheidenlijk
zijn werkingen naar zijn geloovigen laat uitgaan. menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis" in het meervoud met daarop volgende: „En God schiep den mensch naar zijn
„Laat
ons
beeld en zijn gelijkenisse"
in het enkelvoud, blijft dan ongetwijfeld reeds op de eerste bladzijde der Heilige Schrift de stellige aanwijzing van een Eeuwig Wezen, dat noch Polytheïsten noch Pantheïsten noch Deïsten mogen
verstaan,
maar
als Drieëenig
beleden moet, zonder dat de dwaze tegen-
we hier met een „majesteits-meervoud" te doen, ons ook maar een oogenblik op mag houden; daar toch ieder thans genoegzaam weet, dat zulk een majesteits-meervoud in Mozes' dagen ganschelijk onbekend was. Maar toch hoe hooge waardij ook aan deze uitdrukkingen zij toe te
werping, als hadden
kennen,
toch
ligt
hierin
het
zwaartepunt
niet,
en veel sterker gewicht
moet dan ook ten deze vallen op de Theophaniën, op de Messiasverwachting en op de zending van den Heiligen Geest. Op de Theophaniën, d. i. op die wondere verschijningen van den Middelaar aan Abraham en Hagar, aan Izaak, aan Jakob, aan Mozes, aan Jozua, bij Bochim, aan Gideon, aan Simsons moeder, en waar al niet meer. Altegader verschijningen, waardoor de starheid van het Deïsme
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's