GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd”.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uwe muren zijn steeds voor Mij. Jesaia XLIX : 16.

De eenig heilige liefde, waarmede onze God zich zijn uitverkorenen aantrekt, bemint en als aan zijn Goddelijke wezenheid kleven doet, kan niet rijker noch schooner uitgedrukt, dan in het bezielende woord: »Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd!" Er staat niet: »Ik heb ze met mijn beide handpalmen gegrepen, en omklemd". Wat de Heere hier uitspreekt, gaat veel dieper. Zijn zalige uitverkorenen heeft de Heere in zijn handpalmen gegraveerd. En zulks niet in één van de twee handpalmen, maar in beide handpalmen tegelijk. In die handpalmen staan de namen van Gods geliefde verkorenen als ingesneden. Ze staan er gegraveerd, dat wil zeggen, dat nooit en nimmer de hand Gods zich bewegen kan, of de verkorene heeft aan die Goddelijke beweging deel. Niet met hun wezen staan de uitverkorenen in Gods hand als verborgen, zoodat ze er in schuilen zouden. Op hun naam, niet op hun wezen komt het hier aan. Dien naam hebben ze niet zich zelven gegeven. Al is 't toch dat we ook in ons aardsche leven namen dragen, en van kindsbeen af met dien do'opsnaam opgroeien, niet in dien doopsnaam spreekt zich ons innelrlijk bestaan uit. Om in den naam, waarmede we worden aangesproken, ons wezen uit te drukken, moet die naam ons worden toebedeeld door iemand, die ons innerlijk wezen doorgrondt, die ons tot op den bodem van ons wezen doorgluurt, en als nu den naam scheppen en ons toevoegen kon waarin dit wezen tot klare uiting komt. Dien naam nu kan de mensch niet zich zelven geven, noch ook kan zulk een wezensnaam door de ouders aan 't kind worden toebedeeld. Een naam die het wezen zal uitdrukken, kan alleen Hij ons toebedeelen, die hèt wezen zelf schenkt, en het mysterie van dit verborgen wezen in een enkelen klank, in een enkel woord tot klare en heldere uitdrukking kan brengen. Van daar dat nimmer de mensch, 't zij vader of moeder, het uit hen geboren kindeke met zijn wezensnaam benoemen kan. Dat kan Hij alleen, door wiens mogendheid het nieuwe wezen tot aanzijn komt en dit geheel bijzondere en eigenaardige wezen, dat niemand anders draagt, in zijn persoon kan doen uitkomen. Niet alsof wij dan aan dien naam den persoon herkennen zouden, maar in dien zin, dat de Almachtige straks, en dan voor eeuwig, in dien persoon doet opkomen en straks uitkomen, wat Hij als innerlijk wezen voor dien verkorene bestemd heeft.

Om den teederen, heiligen zin van dit Goddelijk geheimenis te verstaan, zult ge steeds met rijke bevrediging Jan Luyken's zielsinnige litteratuur doorlezen kunnen Vooral in zijn boeksken ^Jesusende Ziel", een > geestelijke spiegel voor 't gemoed», ver stond Luyken zoo uitnemend de teedere kunst, om het Goddelijke in zijn uitwerking op ons innerlijk zielsleven te doen uitkomen. Steeds was Luyken er op bedacht om alle voorstelling te weren, alsof onze ziel als een tweede, geheel zelfstandig verschijnsel naast of tegenover God zou optreden. Van de onheiligen die verloren gaan, spreken we nu niet, maar eeniglijk van de zalige verkorenen, die > de Heere in zijn beide handpalmen gegraveerd heeft". In die bezielende uitdrukking toch spreekt zich zoo klaar en duidelijk uit, hoe de verkorene niet een afzonderlijk tweede iets is, dat zich naast of tegenover God stelt, maar hoe er tusschen God en die verkoren ziel een innerlijke band, een teedere samenhang bestaat, die vanzelf te weeg brengt, uat we ons de ziel nimmer zonder of buiten God kunnen denken, en toch ook bij den nauwsten samenhang tusschen God en de verkoren ziel, aan die ziel steeds een eigen bestaan moeten toekennen, die 't Gode beliefd heeft in zijn verkoren kind te doen indringen Luyken spreekt 't zoo innig en zoo waar uit, dat hij, zoo dikwijls zich zijn zielsbewust zijn tot zijn God wil opheffen, alsware het twee geheel van elkaar onafhankelijke wezens zich naar elkaar toebewegen, en als uitwendig aan elkaar hechten doet. Er is hier geen sprake van een volstrekt gescheiden tweeheid. Er is uitvloeiïng van het wezen der vérkorenen uit God, en er is omgekeerd een trekken, en als we 't zoo mogen uitdrukken, een zuigen in 't wezen Gods om de saamhoorigheid van de verkoren ziel met zijn heilig innerlijk wezen tot de teederst denkbare uitdrukking te doen komen.

Wat Jesaja als door den Heere tot hem gesproken betuigt, is juist daarom in zijn wijze van uitdrukking zoo sterk en scherp geformuleerd. Wat de Heere hier uitspreekt staat er niet in enkelvoudige uitdrukking, maar ten volle in het tweevoud. We hooren toch van »de beide handpalmen*. Nu is dit ten deele voorzeker beeldspraak, maar toch moogt ge ook van den anderen kant niet alle vormelijke uitdrukking bij den Heilige wegdenken. Den mensch in het hooge en rijke van zijn verschijning is een beeld, draagt een beeld, vertoont een beeld. Het staat er toch zoo uitdrukkelijk bij: »Laat ons menschen msk& n naar ons beeld, naar onze gelijkenis.i Niet de mensch was er eerst, zoodat alle fitdrukking die op de gemeenschap van God met zijn menschenkinderen doelt, aan den mensch zou ontleend zijn, en slechts zijdelings op God zou zijn overgebracht. Eer het tegendeel spreekt zich zoowel in het Paradijsverhaal, als hier in Jesaja uit. Nie^ God vindt zijn beeld iu den mensch, maar de mensch is naar het beeld Gods geschapen. In God is alzoo het oorspronkelijke, en de afgeleide verschijning is uit God op den mensch toegepast. Er ligt daarom niets gewrongens of gedrongens in, als hier van de beide handpalmen gesproken wordt, en betuigd wordt, dat in die beide handpalmen de zaliging van de verkorenen zich als insluit. Vanzelf is in God niets stoffelijks, en mogen we ons in 't Wezen Gods al het eigenaaniige en bezielende niet anders dan geestelijk denken. Doch al mogen en kunnen we ons di alles in het Drieëenig Wezen niet anders da i geestelijk denken, toch is daarom dit geestelijke in God volstrekt niet louter schijn, cljTsrbrenging'van hetgeen in ons oorspronkelijk is, op zijn verborgen wezen, maar moet steeds beleden, dat in God steeds al 't oorspronkelijke is, en dat ook wat aan het wezen zijn vorm geeft, niet van ons uit op God is overgebracht, maar van uit God bij ons insloeg en zoo den aard van ons wezen bepaalde en er den vorm voor aangaf. Niet God is uit ons, maar wij zijn uit God, en dit geldt niet enkel van het wezen, geheel losgedacht van den vorm. Er is geen wezen zonder vorm, en ook het rijke Wezen Gods spreekt zich in zijn creatuur, en wel zeer bepaaldelijk in zijn menschelijke en verkoren creatuur uit.

Schendin g kan hierbij, gelij k van zelf spreekt, intreden, en is voor wat de verlorenen betreft, van meet af ingetreden op een wijze, die geen hope meer overlaat, en niet anders dan de klare wanhoop liet doorwerken. Maar zelfs in dien ondergang verloochent zich bij den gevallen mensch zijn innerlijke gelijkenis met Gods Wezen niet; alleen is bij de verlorenen wat met die gelijkenis samenhing, in vlak zijn tegendeel omgeslagen, en juist dit maakt den ondergang der verlorenen zoo ontzettend. De verloren zondaren zouden van hun jammerlot genade kunnen bekomen, zoo het menschelijke in hen kon worden te niet gedaan, en zoo alle gelijkheid van trekken met het oorspronkelijke menschenbeeld, gelijk God dal schiep, kon worden vernietigd. Kon de verloren mensch terugzinken tot 'wat een dier is, zoo zou hij aan de doodelijke spanning ontrukt worden. Doch juist dit is ondenkbaar. Wie als mensch tot aanzijn is geroepen, kan niet anders dan drager van het Beeld Gods zijn. Alleen maar het kan een gelijkenis worden, die vlak in haar tegendeel omslaat, en nu de majesteit des Heeren als een verterend vuur tot in de verborgenste leden van ons wezen doet ingaan. Evenals de redding tot stand komt door het graveeren in de beide handpalmen, zoo ook is de helsche jammer niet anders dan geheel deze zelfde werking, alleen maar vlak in haar tegendeel verkeerd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1920

De Heraut | 2 Pagina's

„Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1920

De Heraut | 2 Pagina's