Correspondentie van de Redactie.

E. v. R. te A. — U bericht mij, dat de heer J. Gorselink van Almelo te Aalten heeft gesproken voor de C.D.U., en beweerd heeft, dat ik tegen beter weten in inzake het ontstaan der beginselverklaring der C.D.TJ. onwaarheden zou gesproken hebben. Met name beklaagde deze heer zich dan, dat ik omstreeks 1933 zou beweerd hebben, dat de h.h. Heering, Hugenholtz, Buskes hadden meegewerkt aan deze beginselverklaring (ik zal het gezonden persverslag maar corrigeeren, om niet over een woord te vallen); dat beide eerstgenoemden van dit opstellen (zoo staat het in het verslag) niets afweten; en dat ik toch nog hetzelfde zou beweren, hoewel de tegenspraak mij gemeld was.

Wonderlijk toch, dat men nergens zoo gemakkelijk onzin vertelt als op politiek terrein. De feiten zijn deze: a. ik heb nergens iets van mijzelf beweerd, doch alleen maar doorgegeven, met vermelding van de bron, wat de heer R. A. den Ouden op goede gronden, immers na lezing van een verslag van een C.D.U.-congres (!), had meegedeeld; dat n.l. bij de discussie ten congresse Ds Faber erop gewezen had, dat de heeren Buskes, Hugenholtz, Heering bij de behandeling der beginselverklaring hadden geadviseerd; dit heb ik niet beweerd in 1933, doch op 28 Mei 1935, toen ik voor het eerst van mijn leven over de C.D.U. sprak, en wel in Amsterdam; b. vervolgens hebben Almelosche C.D.U.-ers met de noodige groote woorden daarover zeer verontwaardigd gedaan per circulaire; een bevriend anti-revolutionair zond mij het stuk toe; c. ik heb toen in de a.-r. „Nieuwe Ov. Crt." van antwoord gediend, en dit eveneens gedaan in „De Reformatie" (21 Juni 1935, bl. 311, kolom 1, 2, 3); natuurlijk heb ik het Almelosche stuk daarin afgedrukt (hebben de heeren dat ook gedaan, en heeft de heer Gorselink het vermeld, en mijn antwoord voorgelezen? ); d. daarna heeft de heer R. A. den Ouden van het Kuyperhuis nog eens extra de moeite genomen, in „De Reformatie" van 5 Juli 1935, bl. 324, kolom 1, 2, 3, de zaak toe te lichten, mee te deelen, dat hij een bron gebruikt had (zie boven), waaruit hij nog een voor de C.D.U. lang niet vleiende bizonderheid aanvankelijk had weggelaten, en erop gewezen, dat de heeren van de C.D.U. toch wel wat wonderlijk deden inzake een bericht omtrent wat Ds Faber op hun eigen congres zou gezegd hebben; e. ik zelf heb na dien het verhaal nimmer meer ter sprake gebracht, zonder de tegenspraak der C.D.U. uitdrukkelijk te vermelden (de heer G. spreekt dus onwaarheid, indien hij letterlijk beweerde, wat U meedeelt); f. maar natuurlijk heb ik erbij verteld, dat helderheid in dezen niet verkregen is, en dat men op de als steeds rake opmerkingen van den heer den Ouden niet verder is ingegaan... en ons met het raadsel heeft laten zitten. Intusschen noteeren we uit het verslag, dat Ds Buskes de opsteller was en geen ander, en ti het anders beweert, leugens zegt. Ik zal 't don 't komt te pas inzake „'t Barthianisme". *

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Printen